RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 07/802
Uitspraakdatum: 25 maart 2008
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
eiser,
de inspecteur van de Belastingdienst,
verweerder.
Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 6 februari 2007 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2003 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2008 te [woonplaats].
Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de inspecteur.
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.707;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 322, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden;
- gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 39 aan deze vergoedt.
2. Gronden
2.1. Belanghebbende is directeur-grootaandeelhouder van [BV] (“de vennootschap”). Op 28 mei 2003 koopt belanghebbende samen met zijn echtgenote de onroerende zaak aan de [adres] (“het pand”) te [woonplaats]. Met ingang van 1 juni 2003 verhuren belanghebbende en zijn echtgenote het pand aan de vennootschap.
2.2. Belanghebbende is in gemeenschap van goederen getrouwd. Op grond van de huwelijksgemeenschap geven belanghebbenden en zijn echtgenote ieder 50% van de opbrengsten en uitgaven ter zake van het pand aan als resultaat uit overige werkzaamheden. Voorts hebben belanghebbende en zijn echtgenote, ieder voor de helft, de waarde van het pand op de werkzaamheidsbalans gezet.
2.3. In geschil is wanneer de terbeschikkingstelling met betrekking tot het pand is aangevangen en voor welke waarde het pand en de ter zake daarvan aangegane schuld op de werkzaamheidsbalans moeten worden opgenomen. Ter zitting hebben partijen verklaard dat indien het gelijk voor wat betreft beide vragen aan de zijde belanghebbende is, het pand en de schuld op het aanvangstijdstip op € 96.812 (50% van € 193.625) respectievelijk € 99.000 (50% van 198.000) moeten worden gesteld en dat het belastbare inkomen uit werk en woning moet worden vastgesteld op € 37.707.
2.4. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de datum van aankoop van het pand ook als aanvangstijdstip van de terbeschikkingstellingregeling heeft te gelden. Voorts stelt belanghebbende dat artikel 3.25 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) van toepassing is op het resultaat uit overige werkzaamheden in het onderhavige geval. Ingevolge artikel 3.25 van de Wet IB 2001 dienen bedrijfsmiddelen op grond van goedkoopmansgebruik gewaardeerd te worden op de kostprijs. Hiertoe behoren naar de mening van belanghebbende ook alle bijkomende kosten voor de aanschaf van het pand. Daar er bij de aanschaf van het pand al het voornemen aanwezig was om het pand ter beschikking te stellen en de verhuur nagenoeg direct heeft plaatsgevonden, dienen alle kosten voor de aanschaf van het pand geactiveerd te worden en komen de kosten met betrekking tot financiering van het pand volledig in aftrek bij de bepaling van het resultaat uit overige werkzaamheden.
2.5. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat op het moment van aanschaf van het pand nog niet is voldaan aan alle voorwaarden van artikel 3.92 Wet IB 2001, omdat het pand nog niet feitelijk ter beschikking is gesteld door belanghebbende aan de vennootschap. Het pand bevond zich bij aanschaf in box 3 en is pas op het moment waarop de verhuur is aangevangen tot het werkzaamheidvermogen - box 1 - gaan behoren. In deze visie moet het aandeel in het pand bij de overgang van box 3 naar box 1 worden gewaardeerd op de waarde in het economische verkeer, welke waarde de inspecteur stelt op de koopsom exclusief kosten.
2.6. In de parlementaire toelichting bij de invoering van de Wet IB 2001 is aangaande het begrip ‘ter beschikking stellen’ onder meer het volgende opgemerkt:
“De ruime formulering “ter beschikking stellen” is bewust gekozen om tot uitdrukking te brengen dat een economische benadering is beoogd. De civielrechtelijke vorm waarin de vermogensbestanddelen ter beschikking worden gesteld, bijvoorbeeld verhuur of (ver)bruikleen, is derhalve voor de beoordeling niet van wezenlijk belang. Van belang is met name of de aanmerkelijkbelanghouder de facto vermogen beschikbaar stelt aan de vennootschap.” (Nota naar aanleiding van het nader verslag, Kamerstuk 1999/2000, 26 727, nr. 17, Tweede Kamer, blz. 99).
2.7. Nergens in artikel 3.92 van de Wet IB 2001, noch in de parlementaire geschiedenis die aan dit wetsartikel ten grondslag ligt, is expliciet aangegeven of bepaald op welk tijdstip de terbeschikkingsregeling aanvangt. De rechtbank is van oordeel dat in deze onduidelijkheid slechts kan worden voorzien door te zien naar doel en strekking van de terbeschikkingstellingsregeling zoals deze is verwoord in de parlementaire geschiedenis:
‘'Aan de keuze voor een regeling voor het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen in gelieerde verhoudingen liggen twee uitgangspunten ten grondslag. In de eerste plaats is beoogd een grotere mate van gelijkheid te bereiken in de fiscale behandeling van belastingplichtigen die een onderneming voor eigen rekening drijven enerzijds en belastingplichtigen die een onderneming drijven door tussenkomst van een besloten vennootschap anderzijds. In de tweede plaats is beoogd onwenselijke vormen van belastingarbitrage tegen te gaan. Dit laatste aspect ziet met name op de mogelijkheden die zonder de regelingen zouden bestaan voor het transformeren van relatief hoog belast (winst)inkomen in laag belast beleggingsinkomen. Het is duidelijk dat beide uitgangspunten in elkaars verlengde liggen." (MvT, Kamerstukken II 2000/01, 27 466, nr. 3, blz. 17).
2.8. De rechtbank leidt uit de tekst van artikel 3.92, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 en uit hetgeen omtrent het begrip ‘ter beschikking stellen’ in de hiervoor aangehaalde parlementaire toelichting is opgemerkt, af dat het aanvangstijdstip van de terbeschikkingstellingregeling in elk geval wordt bepaald door het feitelijk ter beschikking stellen. Een redelijke wetsuitleg, alsmede doel en strekking van de terbeschikkingstellingregeling verzetten zich naar het oordeel van de rechtbank tegen een interpretatie waarbij een vermogensbestanddeel dat is bedoeld om ter beschikking te worden gesteld aanvankelijk, bij aankoop, als een box 3 bezit wordt aangemerkt en vervolgens verhuist naar box 1, wanneer reeds bij aankoop van het pand van beschikkingshandelingen kan worden gesproken.
2.9. De rechtbank is van oordeel dat de terbeschikkingstelling van het pand is aangevangen op de datum van aankoop. Hierbij neemt de rechtbank in overweging dat het pand niet alleen uitsluitend door belanghebbenden werd aangekocht voor de terbeschikkingstelling, maar dat de vennootschap grote invloed heeft gehad op de keuze voor het onderhavige pand en daarbij rekening heeft gehouden met de geschiktheid van het pand als bedrijfslocatie. Voorts neemt de rechtbank in overweging dat belanghebbende, onweersproken heeft gesteld dat het pand onmiddellijk, op de datum van aankoop, feitelijk aan de vennootschap ter beschikking is gesteld. Dat de huur van het pand, gezien het huurcontract, drie dagen later is ingegaan doet hier naar het oordeel van de rechtbank niet aan af. Belanghebbendes beroep op dit onderdeel slaagt derhalve.
2.10. De rechtbank sluit aan bij de parlementaire behandeling, waarin is aangegeven dat één van de uitgangspunten van de terbeschikkingstellingregeling is de parallel te versterken in de fiscale behandeling tussen enerzijds de ondernemer die zijn onderneming voor eigen rekening drijft en anderzijds de ondernemer die gebruik maakt van de rechtsvorm van een B.V. Er zou geen goede reden zijn om aan laatstbedoelde ondernemer een gunstigere fiscale behandeling te geven dan de eerstbedoelde (vgl. Kamerstukken 2000/01, 27 466, nr. 6, p. 89).
2.11. De rechtbank overweegt, dat gelet op doel en strekking van de terbeschikkingstellingregeling, er zoveel mogelijk gelijkheid dient te ontstaan in fiscale behandeling, tussen enerzijds de ondernemer die zijn onderneming voor eigen rekening drijft en anderzijds de ondernemer die gebruik maakt van de rechtsvorm van een B.V. en dat dit niet doorkruist kan worden door deze behandeling te laten afhangen van de feitelijke en daarmee willekeurige ingebruikname van het pand. Naar het oordeel van de rechtbank is het doel van de wettelijke regeling inzake de terbeschikkingstellingregeling juist het volledig of althans zoveel mogelijk wegnemen van de verschillen in de fiscale behandeling tussen beide groepen. Dit oordeel brengt met zich mee dat, in het onderhavige geval, het onverdeeld aandeel van belanghebbende in het pand op het aanvangstijdstip van de terbeschikkingstelling op de werkzaamheidsbalans dient te worden opgenomen voor de aanschafprijs vermeerderd met de aanschafkosten. Belanghebbendes beroep terzake slaagt derhalve.
2.12. Gelet op het vorenoverwogene is het gelijk met betrekking tot beide punten aan de zijde van belanghebbende, is het beroep gegrond verklaard en is het belastbare inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 37.707, zulks gezien hetgeen daarover in 2.3 is opgenomen.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). Gelet op de omstandigheid dat de zaken van belanghebbende en zijn echtgenote met procedurenummers 07/802 en 07/803 samenhangende zaken zijn als bedoeld in artikel 3 van het Besluit, kent de rechtbank in ieder van de zaken een proceskostenvergoeding toe van € 322 (50% van € 644).
Deze uitspraak is gedaan op 25 maart 2008 door mr. W. Brouwer, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M. Jansen, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.