ECLI:NL:RBBRE:2009:BH5396

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
20 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/755
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • S.A.M.L. Van den Bosch-van de Sande
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdelijke standplaatsvergunning voor broodjes Döner kebab-kraam tijdens carnaval

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Breda op 20 februari 2009 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening met betrekking tot de verlening van een tijdelijke standplaatsvergunning voor de verkoop van broodjes Döner kebab tijdens de carnavalsdagen. De aanvraag voor de vergunning was ingediend door de vergunninghouder, die extra inkomsten wilde genereren door zijn kraam op te zetten tijdens het carnaval. De gemeente Drimmelen had de vergunning verleend, maar verzoekster, een concurrent, maakte bezwaar tegen deze beslissing, stellende dat de vergunning in strijd was met de beleidsregels van de gemeente en dat er geen sprake was van een bijzonder geval dat afwijking van het beleid rechtvaardigde.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de aanvraag van de vergunninghouder inderdaad in strijd was met de beleidsregels, maar oordeelde dat de belangen van de vergunninghouder zwaarder wogen dan die van verzoekster. De voorzieningenrechter overwoog dat de vergunninghouder al aanzienlijke investeringen had gedaan in de voorbereiding van de verkoop en dat het niet verlenen van de vergunning hem onevenredig zou schaden. Bovendien was het bezwaar van verzoekster, dat de kraam in strijd was met het bestemmingsplan, niet voldoende om de vergunning te weigeren, gezien de discretionaire bevoegdheid van de gemeente en de bijzondere omstandigheden van het geval.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, met de conclusie dat er onvoldoende grond was om het bestreden besluit te schorsen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging bij het verlenen van tijdelijke standplaatsvergunningen, vooral in situaties waar economische belangen en beleidsregels met elkaar in conflict komen.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, team bestuursrecht
procedurenummer: 09 / 755 VEROR VV
uitspraak van de voorzieningenrechter
in de zaak van
[naam verzoekster],
gevestigd te Made, verzoekster,
gemachtigde mr. R. Thuijls,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Drimmelen,
verweerder.
1. Procesverloop
Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van verweerder van 3 februari 2009, aangevuld bij besluit van 12 februari 2009 (bestreden besluit), inzake het verlenen van een tijdelijke standplaatsvergunning aan [naam vergunninghouder] (vergunninghouder) voor het plaatsen van een broodjes Döner kebab-kraam tijdens carnaval.
Tevens heeft zij op 19 februari 2009 verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 20 februari 2009, waarbij verzoekster zich heeft laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Namens verweerder waren aanwezig [woordvoerders gemeente]. Vergunninghouder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door [woordvoerder vergunninghouder].
2. Beoordeling
2.1 Op grond van de gedingstukken en de behandeling ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 19 januari 2009 heeft [naam aanvrager] namens vergunninghouder een vergunning aangevraagd voor een tijdelijke standplaats voor de verkoop van broodjes Döner kebab in de carnavalsperiode van 20 tot en met 24 februari 2009 tegenover [locatie] (de locatie).
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de gevraagde standplaatsvergunning onder voorwaarden verleend voor de carnavalsperiode van 20 tot en met 23 februari 2009 (bedoeld zal zijn 24 februari 2009, gezien de tekst van het besluit van 3 februari 2009) van 12.00 uur tot 03.00 uur.
2.2 Verzoekster heeft, samengevat, aangevoerd dat de verlening van de standplaatsvergunning in strijd is met het door verweerder gehanteerde beleid. Er is ook geen sprake van een bijzonder geval, zodat de hardheidsclausule van artikel 22 van de beleidsregels niet zomaar mag worden toegepast. De broodjes Döner kebab-kraam biedt net als [bedrijf] van verzoekster etenswaren aan op relatief korte afstand van elkaar. Bovendien hoefde verzoekster op deze locatie geen kraam te verwachten. Tenslotte is de kraam in strijd met het geldende bestemmingsplan.
Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht het bestreden besluit te schorsen.
2.3 Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Voorzover de beoordeling van dit verzoek meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
2.4 Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek om voorlopige voorziening overweegt de voorzieningenrechter dat verzoekster, anders dan verweerder aanvoert, als belanghebbende bij het bestreden besluit moet worden aangemerkt, nu de locatie waarop de broodjes Döner kebab-kraam is voorzien, is gelegen op een afstand van circa 350 meter van het bedrijf van verzoekster en niet uit te sluiten is dat de bedrijfsvoering van het bedrijf van verzoekster tijdens de carnavalsperiode hierdoor wordt beïnvloed. In hoeverre aan dit belang in het kader van de onderhavige beoordeling gewicht toekomt, is een kwestie van inhoudelijke beoordeling. De voorzieningenrechter komt derhalve toe aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek.
2.5 Op grond van artikel 5.2.3 van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) is het verboden zonder vergunning van het college op of aan de weg of aan een openbaar water dan wel op een andere - al dan niet met enige beperking - voor publiek toegankelijke en in de openlucht gelegen plaats:
a. met een voertuig, een kraam, een tafel of enig ander middel een standplaats in te nemen of te hebben teneinde in de uitoefening van de handel goederen te koop aan te bieden dan wel diensten aan te bieden;
b. anderszins goederen uit te stallen of uitgestald te hebben om deze te koop aan te bieden, te verkopen of te verstrekken aan publiek.
Op grond van het vijfde lid van dit artikel kan een vergunning, bedoeld in het eerste lid, worden geweigerd:
a. in het belang van de openbare orde;
b. in het belang van het voorkomen of beperken van overlast;
c. indien de standplaats hetzij op zichzelf, hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan redelijke eisen van welstand;
d. in het belang van de verkeersvrijheid of -veiligheid;
e. wanneer als gevolg van bijzondere omstandigheden in de gemeente of in een deel der gemeente redelijkerwijs te verwachten is dat door het verlenen van de vergunning een redelijk verzorgingsniveau voor de consument ter plaatse in gevaar komt;
f. vanwege de strijd met een geldend bestemmingsplan.
2.6 De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Ten aanzien van de grief van verzoekster dat de kraam in strijd is met het bestemmingsplan overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Gelet op de aard van de vergunning en de discretionaire bevoegdheid van artikel 5.2.3, vijfde lid, aanhef en onder f, van de APV heeft verweerder in de door verzoekster gestelde strijdigheid met het bestemmingsplan geen aanleiding hoeven zien om de vergunning te weigeren.
Verweerder hanteert ter zake van de uitvoering van artikel 5.2.3 van de APV de “Beleidsregels standplaatsvergunningen gemeente Drimmelen 2004” van 28 oktober 2003 (de beleidsregels). Hoewel deze beleidsregels volgens verweerder meer zien op het verlenen van vaste standplaatsvergunningen en niet op het verlenen van tijdelijke standplaatsvergunningen, blijkt dit niet uit de inhoud van deze beleidsregels. Ook heeft verweerder geen apart(e) beleid(sbepaling) met betrekking tot het verlenen van tijdelijke standplaatsvergunningen. Daarbij heeft te gelden dat de belangen en motieven genoemd in artikel 5.2.3, vijfde lid van de APV, ten behoeve waarvan de beleidsregels zijn opgemaakt, eveneens een rol (kunnen) spelen bij tijdelijke standplaatsvergunningen. De voorzieningenrechter constateert dat verweerder de aanvraag van vergunninghouder dan ook terecht heeft getoetst aan deze beleidsregels.
Tussen partijen is niet in geschil dat de aanvraag van vergunninghouder in strijd is met – onder meer – artikel 4, vijfde lid, van de beleidsregels (op zondagen worden geen vergunningen afgegeven) en artikel 5 van de beleidsregels (binnen de kernen kunnen standplaatsvergunningen uitsluitend worden verleend op de volgende locaties: [naam locatie]). Verweerder heeft echter besloten om op grond van artikel 22 van de beleidsregels (“bijzondere gevallen”) af te wijken van het beleid. In artikel 22 van de beleidsregels is de inherente afwijkingsbevoegdheid van artikel 4:84 van de Awb neergelegd.
Op grond van artikel 4:84 van de Awb handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
Het belang van vergunninghouder, die een [soort bedrijf] in Made exploiteert, is gelegen in het verwerven van extra inkomsten door de verkoop van broodjes Döner kebab op een tweede verkooppunt tijdens de carnavalsdagen. De vertegenwoordiger van vergunninghouder heeft ter zitting toegelicht dat de vergunning is aangevraagd, omdat de financiële positie van vergunninghouder niet rooskleurig is en op deze manier getracht wordt daar verandering in te brengen. Ten aanzien van de met het beleid te dienen belangen is in casu gesteld noch gebleken dat deze op de onderhavige locatie in het geding zijn. Mogelijke concurrentievervalsing, zoals gesteld door verzoekster ter zitting, vormt immers niet een in dit kader mee te wegen belang. In zoverre heeft verweerder in het onderhavige geval van het beleid mogen afwijken.
Weliswaar heeft verzoekster terecht gesteld dat in geval van een structurele afwijking van onder het beleid vallende situaties (tijdelijke standplaatsvergunningen) een beleidswijziging vereist is en dat deze situaties niet steeds middels een hardheidsclausule afgedaan mogen worden, maar in het kader van het onderhavige verzoek tot voorlopige voorziening ziet de voorzieningenrechter daarin geen aanleiding om het bestreden besluit te schorsen.
Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat verzoekster eerst op 19 februari 2009 bezwaar heeft gemaakt en een verzoek om voorlopige voorziening heeft ingediend, terwijl het bestreden besluit op 3 februari 2009 is genomen (gepubliceerd op 12 februari 2009) en de carnavalsperiode op 20 februari 2009 begint. Daarbij is van de zijde van vergunninghouder gebleken van zwaarwegende belangen om op de onderhavige locatie gedurende de carnavalsdagen broodjes Döner kebab te kunnen verkopen. Zo heeft vergunninghouder ter zitting toegelicht dat hij vlees, groenten en broodjes heeft besteld en gefactureerd heeft gekregen, en een kraam heeft gehuurd. Vergunninghouder schat in dat hij reeds voor een bedrag van € 6.000,- à € 7.500,- heeft geïnvesteerd. Indien geen gebruik zou kunnen worden gemaakt van de standplaatsvergunning zou vergunninghouder onevenredig in zijn belangen worden geschaad.
Gelet op het hiervoor overwogene is de voorzieningenrechter van oordeel dat in het kader van de hiervoor onder 2.3 aangehaalde belangenafweging ex artikel 8:81, eerste lid van de Awb de belangen van vergunninghouder bij uitvoering van het bestreden besluit groter zijn dan die van verzoekster bij schorsing van dat besluit.
2.7 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat er onvoldoende grond is voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek wordt dan ook afgewezen. Gelet op dit oordeel is er geen grond voor een proceskostenveroordeling.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.M.L. Van den Bosch-van de Sande, rechter, en in aanwezigheid van mr. M.A. de Rooij, griffier, in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2009.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Afschrift verzonden op: 9 maart 2009