Sector civiel recht
Team handelsrecht
zaaknummer / rolnummer: 200856 / KG ZA 09-119
Vonnis in kort geding van 11 maart 2009
de vennootschap naar buitenlands recht
NORFOLK INTERNATIONAL HOLDING INC,
gevestigd te Panama-Stad, Panama,
eiseres,
advocaat mr. M. Verhagen,
de vennootschap naar buitenlands recht
SKIPAPOL SP ZOO,
gevestigd te Gdynia, Polen,
verweerster,
advocaat mr. H.G.D. Hoek.
Partijen zullen hierna Norfolk en Skipapol genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de vrijwillige verschijning van partijen;
- de conclusie van eis in kort geding met producties, genummerd 1 tot en met 6, van de zijde van Norfolk;
- de bij faxbericht van 4 maart 2009 ingediende brief met producties, genummerd 1 tot en met 7 van de zijde van Skipapol;
- de bij faxbericht van 5 maart 2009 ingediende productie, genummerd 7, van de zijde van Norfolk;
- de bij faxbericht van 5 maart 2009 ingediende producties, genummerd 9 en 10, van de zijde van Skipapol;
- de mondelinge behandeling gehouden op 5 maart 2009;
- de pleitnota van de zijde van Norfolk;
- de pleitnota van de zijde van Skipapol.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. Het geschil
2.1. Norfolk vordert -kort weergegeven-, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
het door gedaagde in kort geding op 25 januari 2009 gelegde beslag op het m.s. “Stas” op te heffen, althans gedaagde te bevelen om binnen twee uur na de uitspraak, het beslag op te heffen, één en ander op straffe van een dwangsom van EUR 5.000,00 per dag dat gedaagde hiermee in gebreke blijft, met veroordeling van Skipapol in de kosten van de procedure.
2.2. Skipapol voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
3. De beoordeling
3.1. Op grond van de niet of onvoldoende weersproken stellingen en de overgelegde producties wordt uitgegaan van de volgende feiten:
- Tussen partijen is op 18 september 2006 een overeenkomst tot stand gekomen inzake de afbouw van het m.s. “Stas”. Norfolk is reedster van het onder de Panamese vlag varende m.s. “Stas”.
- Op 8 december 2008 heeft Skipapol een procedure aanhangig gemaakt door indiening van de memorie van eis bij het ICC-Hof van Arbitrage in verband met door Norfolk onbetaald gelaten facturen.
- Skipapol heeft beslag laten leggen op het m.s. “Stas” in de haven van Gdansk. Het besluit daartoe van de districtsrechtbank in Gdansk is door het Gerechtshof te Gdansk ongedaan gemaakt. Vervolgens heeft Skipapol nogmaals beslag laten leggen op het m.s. “Stas”.
- Bij besluit van 27 januari 2009 heeft het Gerechtshof te Gdansk, Polen, in hoger beroep geoordeeld dat ook het tweede besluit van de districtsrechtbank in Gdansk dient te worden gewijzigd en het verzoek tot het stellen van zekerheid wordt afgewezen.
- Skipapol heeft tot zekerheid van verhaal van haar vordering op Norfolk, welke vordering inclusief rente en kosten door de voorzieningenrechter te Breda is begroot op EUR 2.403.280,90, ten laste van Norfolk op 25 februari 2009 conservatoir scheepsbelag gelegd op het m.s. “Stas”, dat zich toen in de haven van Moerdijk bevond.
3.2. Norfolk betwist de bevoegdheid tot het leggen van voornoemd beslag. Hieraan legt zij ten grondslag dat op 27 februari 2009 het Gerechtshof in Gdansk de vordering tot het leggen van voornoemd beslag heeft afgewezen. Norfolk stelt dat krachtens artikel 33 van de EEX-Verordening de door de Poolse rechter gegeven beslissing erkend dient te worden door de rechters in de overige lidstaten. Dat de Nederlandse rechter deze beslissing moet erkennen, leidt ertoe dat geen verlof kan worden verleend voor het alsnog leggen van conservatoir beslag op het m.s. “Stas”. De toets van de summiere ondeugdelijkheid van de vordering heeft plaatsgevonden in de Poolse procedures. Het Poolse Hof heeft volgens Norfolk geoordeeld dat de beslaglegger haar vordering niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Er zijn volgens het Hof derhalve geen gronden voor het verstrekken van zekerheid en het leggen van beslag. Voorts wijst Norfolk op artikel 36 van de EEX-Verordening inhoudende dat in een zodanig geval als het onderhavige geen inhoudelijke toetsing meer mag plaatsvinden. Norfolk stelt dat sprake is van een definitieve beslissing die naar Pools recht als gevolg heeft dat niet opnieuw beslag kan worden gelegd. Tot slot stelt Norfolk dat zij bovendien een tegenvordering op Skipapol heeft die hoger is dan de vordering van Skipapol.
3.3. Skipapol voert daartegen het volgende aan. Skipapol stelt dat erkenning van de beslissing van de Poolse rechter niet tot gevolg heeft dat het beslag zou moeten worden opgeheven, aangezien inmenging in de rechtsmacht van de buitenlandse rechter onverenigbaar is met het stelsel van het EEX-Verdrag. Bovendien is niet gebleken dat het kort gedingvonnis van de Poolse rechter gezag van gewijsde heeft tussen partijen evenmin als een in Nederland gewezen vonnis in kort geding. De Poolse rechter heeft geoordeeld dat Skipapol te weinig stukken in het geding had gebracht om haar vordering voldoende aannemelijk te maken. De Poolse rechter heeft niet beslist dat de vordering van Skipapol niet zou bestaan of anderszins niet toewijsbaar zou zijn. Bovendien gaat het thans om een ander beslag, namelijk in de haven van Moerdijk. Voorts stelt Skipapol dat haar vordering op Norfolk is onderbouwd en voorafgaand aan deze procedure nimmer inhoudelijk is betwist. Ten aanzien van tegenvordering van bijna EUR 2.500.000,00 die Norfolk stelt te hebben op Skipapol, geldt voor alle posten dat deze gebrekkig zijn onderbouwd. Tot slot stelt Skipapol dat een bodemprocedure de aangewezen weg is om onderzoek te doen naar de deugdelijkheid van de vordering van Skipapol. Een belangenafweging dient op grond van het vorenstaande in het voordeel van Skipapol uit te vallen.
3.4. Het spoedeisend belang vloeit voort uit de aard van de vordering.
3.5. Ten aanzien van het beroep van Norfolk op de uitspraak van 27 februari 2009 van het Gerechtshof in Gdansk, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Dat de uitspraak mogelijk ex parte is gewezen en een voorlopige voorziening betreft doet op zich zelf niets af aan het feit dat deze uitspraak gelet op de artikelen 33 en 36 EEX-Verordening dient te worden erkend zonder over te gaan tot een onderzoek naar de juistheid van de beslissing. De gevolgen van de beslissing moeten worden uitgelegd naar Pools recht. Het gevolg van de uitspraak van het Gerechtshof te Gdansk, voor zover kenbaar uit de inhoud van de door partijen in grote haast geproduceerde Nederlandse en Engelse vertaling, is dat het tweede te Gdansk gelegde beslag diende te worden opgeheven. In de uitspraak van 27 februari 2009 van het Gerechtshof in Gdansk wordt uiteraard geen oordeel uitgesproken over het latere beslag te Moerdijk. Een verbod om opnieuw beslag te leggen, in Polen of elders voor zover mogelijk, valt niet in de uitspraak te lezen. De conclusie dient te zijn dat op grond van de inhoud van het dictum van de uitspraak van het Gerechtshof in Gdansk niet geconcludeerd kan worden dat in Nederland geen beslag kan worden gelegd.
3.6. Norfolk beroept zich erop dat de toets van de summiere ondeugdelijkheid van de vordering heeft plaatsgevonden in de Poolse procedures en dat in die procedures Skipapol haar vordering niet heeft kunnen aantonen. Het Gerechtshof in Gdansk heeft overwogen dat door Skipapol in de procedure onvoldoende stukken in het geding waren gebracht om de vordering aan te kunnen tonen. Partijen weten niet exact welke stukken in de procedures in Polen zijn overgelegd, maar zijn het erover eens dat in ieder geval de gedocumenteerde onderbouwing van de “Statement of claim” in Polen niet tot de processtukken behoorde. Hieruit volgt dat thans andere stukken voorliggen dan in de Poolse procedures. Voorts is gelet op de inhoud van de uitspraak van het Gerechtshof in Gdansk sprake van een voorlopige beslissing of ordemaatregel, er wordt geen eindoordeel uitgesproken over de vorderingen van Skipapol. Dit brengt in ieder geval naar Nederlands recht mee dat ook met erkenning van de uitspraak van het Gerechtshof in Gdansk, een nieuwe toetsing dient plaats te vinden.
3.7. Norfolk heeft gesteld dat de Poolse rechter een definitieve beslissing heeft gegeven ter zake van het stellen van zekerheid en dat Skipapol in Polen niet ten derde male beslag zou kunnen leggen. Skipapol heeft deze lezing van het Poolse recht betwist. Partijen hebben zich niet beroepen op Poolse wetsbepalingen of jurisprudentie ter onderbouwing van hun standpunten en evenmin serieus te nemen “legal opinions” in het geding gebracht. Een onderzoek naar het Poolse recht in het kader van dit spoed kort geding kan echter achterwege blijven. Zelfs indien de uitspraak van het Gerechtshof in Gdansk naar Pools recht met zich meebrengt dat in Polen niet opnieuw beslag kan worden gelegd betreft dit de werking van de uitspraak in Polen en brengt ook artikel 33 EEX-Verordening nog niet met zich mede dat hieruit volgt dat in andere landen geen beslaglegging meer zou kunnen geschieden. Wel kan naar Nederlands recht sprake zijn van misbruik van procesrecht indien door Skipapol op dezelfde voet als in Polen wordt getracht beslag te leggen. Nu er echter sprake is van een additionele onderbouwing van de vordering door de gedocumenteerde onderbouwing van de “Statement of claim” en het m.s. “Stas” weer een zeevarend bestaan leidt - terwijl het Gerechtshof te Gdansk in haar beslissing had betrokken dat onvoldoende was aangetoond dat sprake was van een juridisch belang omdat de vrees dat het schip Polen zou verlaten niet was gedocumenteerd - is de voorzieningenrechter van oordeel dat thans de omstandigheden dermate zijn gewijzigd dat er geen sprake is van misbruik van omstandigheden aan de zijde van Skipapol door opnieuw een verzoek in te dienen tot het leggen van beslag.
3.8. De opheffing van een conservatoir beslag kan onder meer worden bevolen, indien op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen zijn verzuimd, summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag, of, zo het beslag is gelegd voor een geldvordering, indien voor deze vordering voldoende zekerheid is gesteld. Dit brengt mee dat het op de weg ligt van degene die de opheffing vordert, voldoende aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk is.
3.9. Skipapol stelt een vordering op Norfolk te hebben welke zij heeft begroot op EUR 2.089.809,25. Voor een bedrag van EUR 500.000,00 zijnde 25% van de factuurprijs heeft Norfolk de vordering van Skipapol onbetwist gelaten. Norfolk erkent dat voor een beperkt bedrag extra werkzaamheden zijn uitgevoerd. Norfolk betwist het grootste deel van het meerwerk, waarvan Norfolk in het algemeen stelt dat zij voor die betreffende werkzaamheden niet voor akkoord heeft getekend en voorts dat een aantal van de genoemde posten reeds valt onder de totaal te betalen en overeengekomen som. De vraag of Norfolk hiermee voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering gedeeltelijk ondeugdelijk is, dient te worden bezien in samenhang met de onderbouwing van de vordering door Skipapol. De posten met betrekking tot het meerwerk zijn naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter door Skipapol voldoende summierlijk onderbouwd door overlegging van de “Statement of claim” en de gedocumenteerde onderbouwing van het meerwerk door de meerwerkfacturen en tal van onderliggende documenten die gedeeltelijk door of namens Norfolk zijn ondertekend. Norfolk heeft slechts gesteld dat de meerwerkbonnen niet voor akkoord zijn ondertekend, maar heeft daarmee niet kunnen aantonen dat de vordering van Skipapol ondeugdelijk is. Ook met betrekking tot de overige posten is Norfolk naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter er in het licht van de onderbouwing van deze vorderingen door Skipapol niet in geslaagd om de ondeugdelijkheid van de vordering van Skipapol aan te tonen.
3.10. Ten aanzien van de tegenvordering van Norfolk overweegt de voorzieningenrechter als volgt. De tegenvordering vloeit voort uit de vertraging die is opgetreden in de uitvoering van de werkzaamheden aan het m.s. “Stas”. In het kader van dit kort geding kan gelet op de beperkte weergave door partijen van de feiten niet vastgesteld worden aan wie de vertraging te verwijten valt en derhalve of er sprake is van een deugdelijke vordering van de zijde van Norfolk waarmee een eventuele vordering van Skipapol verrekend zou kunnen worden. Norfolk heeft voorts de verschillende posten van haar tegenvordering niet nader onderbouwd en gedocumenteerd. Skipapol heeft daarentegen de genoemde posten, ieder afzonderlijk, gemotiveerd betwist. Zo is Norfolk ter zitting niet ingegaan op de door Skipapol betwiste post ‘costs of repairs of deadwood beam’. De vordering van ruim EUR 600.000,00 ter zake van ‘penalty from owner’ is door Norfolk in het geheel niet onderbouwd. Waarom Norfolk schade heeft geleden als gevolg van de kosten van een ligplaats is niet toegelicht. Voorts staat tussen partijen vast dat voor een gedeelte de vertraging niet aan Skipapol te verwijten valt. Ten slotte is niet duidelijk geworden waarom, indien de vertraging in de afbouw gedeeltelijk wel aan Skipapol valt te verwijten, de gefixeerde en gemaximeerde schadevergoeding van artikel 6.4 van het contract tussen partijen niet van toepassing zou zijn. Op grond van het voorafgaande is niet summierlijk gebleken van een verrekenbare tegenvordering van Norfolk op Skipapol.
3.11. De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat een belangenafweging in deze niet tot een ander oordeel leidt. De schade die het beslag aan Norfolk berokkend doordat zij geen vracht kan vervoeren, dient afgewogen te worden tegen de gewenste zekerheid voor Skipapol ten aanzien van de invorderbaarheid van de vordering in verband met de ISS-Arbitrage procedure. Gelet op de hoogte en de onderbouwing van de vordering van Skipapol dient het belang van Skipapol te prevaleren boven het belang van Norfolk bij opheffing van het beslag.
3.12. Nu de voorzieningenrechter, gelet op het vorenoverwogene, van oordeel is dat Norfolk niet summierlijk heeft aangetoond dat de vordering die aan het onderhavige beslag ten grondslag is gelegd ondeugdelijk is en evenmin heeft aangetoond dat het beslag onnodig is gelegd, is er naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende grond voor opheffing van het beslag. De vordering van Norfolk zal derhalve worden afgewezen.
3.13. Norfolk zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Skipapol worden begroot op:
- vast recht EUR 262,00
- salaris advocaat 816,00
Totaal EUR 1.078,00
4. De beslissing
De voorzieningenrechter
4.1. wijst de vorderingen af,
4.2. veroordeelt Norfolk in de proceskosten, aan de zijde van Skipapol tot op heden begroot op EUR 1.078,00,
4.3. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van den Heuvel en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. Puister op 11 maart 2009.?