Zaaknummer: 201135 FA RK 09-1089
201136 KG ZA 09-129
Proces-verbaal van mondelinge uitspraak
[naam verzoeker],
wonende te Breda, verzoeker,
gemachtigde [naam gemachtigde],
de burgemeester van de gemeente Breda,
zetelende te Breda, verweerder,
gemachtigde [naam gemachtigde],
in welke zaak belanghebbende is:
[naam belanghebbende], wonende te Breda.
Verzoeker heeft op 10 maart 2009 beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van
8 maart 2009 (bestreden besluit), inzake het aan hem opleggen van een huisverbod voor de duur van tien dagen, ingaande 8 maart 2009.
Tevens heeft hij op 10 maart 2009 verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 13 maart 2009, waarbij aanwezig waren de gemachtigde van verzoeker en namens verweerder [naam gemachtigde].
Tevens was aanwezig [naam] namens het Steunpunt huiselijk geweld West-Brabant.
Verzoeker en belanghebbende waren, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet aanwezig.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de voorzieningenrechter onmiddellijk mondeling uitspraak gedaan. De beslissing en de gronden van de beslissing luiden als volgt.
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Indien nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan op grond van artikel 8:86 van de Awb tevens onmiddellijk uitspraak worden gedaan in de hoofdzaak. De voorzieningenrechter ziet redenen om in dit geval van die bevoegdheid gebruik te maken.
Op grond van artikel 2, eerste lid van de Wet tijdelijk huisverbod (Wth) kan de burgemeester een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat.
Op grond van artikel 3, eerste lid van de Wth kan de burgemeester van deze bevoegdheid mandaat verlenen aan de hulpofficier van jusitie. Verweerder heeft een ondertekeningsmandaat verleend aan de hulpofficier van justitie bij besluit van 20 januari 2009. Uit het proces-verbaal van bevindingen opgemaakt door de hulpofficier van justitie op 9 maart 2009 blijkt dat deze op 8 maart 2009 telefonisch overleg heeft gehad met verweerder, die toestemming gaf voor het opleggen van het huisverbod.
De voorzieningenrechter volgt niet de stelling in het beroepschrift, zoals nader toegelicht ter zitting, dat de motivering van het bestreden besluit en van het daaraan ten grondslag gelegde risicotaxatie-instrument huiselijk geweld niet wordt gedragen door de feiten.
De voorzieningenrechter gaat uit van de juistheid van de inhoud van het ambtsedig opgemaakt proces-verbaal. Er was sprake van een forse hoofdwond bij belanghebbende [naam belanghebbende], waarvoor hechting noodzakelijk was. Verzoeker heeft zich eerder schuldig gemaakt aan gewelds- en zedendelicten alsmede een delict op grond van de Wet wapens en munitie. Niet in geschil is daarnaast dat verzoeker belanghebbende [naam belanghebbende] tweemaal eerder zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht, terwijl verzoeker voorts bekend is met een alcoholverslaving. In het licht van deze omstandigheden komt de stelling namens verzoeker dat hij belanghebbende [naam belanghebbende] niet met een blikje bier op haar hoofd heeft geslagen, maar dat dit uit zijn handen is gegleden niet aannemelijk voor.
Het geheel van feiten en omstandigheden leidt tot het oordeel dat sprake was van ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van belanghebbende [naam belanghebbende] in verband met de aanwezigheid van verzoeker in de woning. Verweerder was derhalve in beginsel bevoegd om te besluiten tot het opleggen van een huisverbod.
Het huisverbod is ingegaan nagenoeg op hetzelfde moment waarop verzoeker in verzekering werd gesteld. Deze detentie sluit naar het oordeel van de voorzieningenrechter het gelijktijdig opleggen van een huisverbod niet uit. Het betreft hier immers een detentie die tegelijk met het bestreden besluit is aangevangen en die slechts van korte duur was. Verzoeker is immers op 12 maart 2009 weer uit de detentie ontslagen. Ten tweede omvat het huisverbod ook een verbod voor verzoeker om contact op te nemen met belanghebbende [naam belanghebbende]. Dit verbod bleek ook nodig gelet op de grote angst bij belanghebbende voor het fysieke geweld of de dreiging daarvan door verzoeker, zodat het huisverbod reeds hierom - naast de detentie - betekenis heeft om het gevaar voor de veiligheid van belanghebbende te keren. Tot slot volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wth dat de wetgever het samenvallen van een huisverbod en een detentie van enkele uren of dagen niet heeft willen uitsluiten.
De stelling namens verzoeker dat verweerder op het moment van beëindiging van de detentie het huisverbod had moeten heroverwegen, en nu dit niet is gebeurd het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt, zal de voorzieningenrechter niet volgen. Uit artikel 2, eerste lid van de Wth volgt immers dat een huisverbod wordt opgelegd voor een imperatief voorgeschreven termijn van tien dagen. Dit brengt met zich dat verweerder, nadat hij eenmaal heeft besloten om het huisverbod op te leggen, niet gehouden is om zich gedurende het verstrijken van de termijn van tien dagen ambtshalve ervan te vergewissen of nog aan de toepassingsvoorwaarden voor het opleggen van het huisverbod is voldaan. Deze gehoudenheid bestaat wel in het kader van de voorbereiding voor het nemen van een beslissing over eventuele verlenging van het huisverbod, maar zodanig besluit is in dit geval niet aan de orde.
Namens verzoeker is nog gesteld dat, mede in verband met de detentie, de hulpverlening aan verzoeker nog niet op gang is gekomen, en dat in verband daarmee de rechtmatigheid aan het bestreden besluit is komen te ontvallen. Deze stelling is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet juist. Uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat het starten van hulpverlening een belangrijk doel is in het kader van het opleggen van een huisverbod, maar gelet op de redactie van artikel 2, eerste lid van de Wth is dit verbod eerst en vooral bedoeld om het onmiddellijke gevaar voor de veiligheid van de andere bewoner(s) van de woning te keren. Voorts is verweerder weliswaar op grond van artikel 2, achtste lid van de Wth gehouden om het besluit tot het opleggen van een huisverbod mede te delen aan de door hem aangewezen instantie voor advies of hulpverlening, maar de uitvoering van de gewenste hulp ligt buiten de primaire verantwoordelijkheid van verweerder en een gebrekkige uitvoering van deze hulp kan aan het bestreden besluit niet het rechtmatige karakter ontnemen.
Verweerder heeft de betrokken belangen afgewogen en heeft in de gegeven omstandigheden in redelijkheid kunnen besluiten tot het opleggen van een huisverbod aan verzoeker.
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Partijen is ter zitting meegedeeld dat zij tegen de uitspraak in de hoofdzaak (nummer 201135 FA RK 09-1089) binnen zes weken na de datum van verzending van dit proces verbaal hoger beroep kunnen instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Pulskens, rechter, en in aanwezigheid van Maas-Klink, griffier, in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2009, zijnde de griffier buiten staat om dit proces-verbaal mede te ondertekenen.