ECLI:NL:RBBRE:2009:BH9175

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
27 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/2490
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aftrekbaarheid van omzetbelasting op verbouwingskosten door een transportonderneming

In deze zaak heeft de Rechtbank Breda op 27 januari 2009 uitspraak gedaan in een geschil tussen de VOF, een transportonderneming, en de inspecteur van de Belastingdienst over de aftrekbaarheid van omzetbelasting op verbouwingskosten. De VOF had in 2002 een onroerende zaak gekocht, die vrijgesteld van omzetbelasting aan hen was geleverd. In de jaren 2004 en 2005 heeft de VOF verbouwingen aan deze onroerende zaak uitgevoerd. De centrale vraag in deze procedure was of de VOF alle omzetbelasting met betrekking tot de verbouwingskosten als voorbelasting in aftrek kon brengen.

De rechtbank oordeelde dat de VOF niet aannemelijk had gemaakt dat de onroerende zaak vanaf de aanschaf of het moment van ingebruikneming tot het ondernemingsvermogen was gerekend. De verbouwing leidde niet tot de vervaardiging van een nieuwe onroerende zaak, waardoor de verbouwingsprestaties als een samenstel van diensten werden aangemerkt. De rechtbank stelde vast dat een ondernemer alleen de belasting ter zake van de aan hem verleende diensten kan aftrekken op de door hem verschuldigde belasting, voor zover deze diensten zijn verricht in het kader van zijn onderneming.

In dit geval waren de verbouwingsdiensten weliswaar geheel verricht aan de VOF, maar slechts gedeeltelijk in het kader van haar onderneming. De rechtbank concludeerde dat de VOF slechts recht had op aftrek van voorbelasting voor de omzetbelasting die betrekking had op de verbouwingsdiensten die toe te rekenen waren aan de loods en de helft van het verbindingsstuk. De rechtbank verklaarde het beroep van de VOF ongegrond en legde uit dat de keuze voor ondernemingsvermogen in de administratie had moeten worden verwerkt. De uitspraak werd openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, mr. J.M.J.F. Jansen.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 07/2490
Uitspraakdatum: 27 januari 2009
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] VOF, gevestigd te [woonplaats],
eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
verweerder.
Eiseres wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 2004 tot en met 31 december 2005 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd.
1.2. De inspecteur heeft deze naheffingsaanslag bij uitspraak op bezwaar van 2 mei 2007 gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 11 juni 2007, ontvangen door de rechtbank op 12 juni 2007, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 285.
1.4. De inspecteur heeft een verweerschrift alsmede overige op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.
1.5. Belanghebbende heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna de inspecteur schriftelijk heeft gedupliceerd.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2008 te [woonplaats].
Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de inspecteur.
1.7. Belanghebbende heeft tijdens het onderzoek ter zitting een pleitnota overgelegd aan de rechtbank en de wederpartij.
1.8. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1. Belanghebbende exploiteert een transportonderneming en is ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB). De door belanghebbende verrichte transportdiensten zijn belaste prestaties in de zin van deze wet.
2.2. [vennoot1] en zijn echtgenote [vennoot2] zijn de vennoten van belanghebbende.
2.3. Op 15 augustus 2002 hebben de heer en mevrouw een onroerende zaak gekocht bestaande uit een woonhuis met een daarvan losstaande loods, ondergrond, erf, tuin en verdere aanhorigheden. De onroerende zaak is op 28 februari 2003 vrijgesteld van de heffing van omzetbelasting aan hen geleverd.
2.4. In 2004 en 2005 heeft een verbouwing plaatsgevonden, waarbij onder meer een verbinding is gemaakt tussen de woning en de loods. De verbouwing heeft niet geleid tot de vervaardiging van een (nieuwe) onroerende zaak. Sedert de verbouwing wordt de opstal gedeeltelijk voor privé-doeleinden gebruikt (het woonhuis), gedeeltelijk voor ondernemingsdoeleinden (de loods) en gedeeltelijk voor beide doeleinden (het verbindingsstuk).
2.5. Belanghebbende heeft alle omzetbelasting met betrekking tot de verbouwingskosten als voorbelasting in aftrek gebracht.
2.6. In 2006 is bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld. In het rapport dat naar aanleiding van dit onderzoek is opgemaakt, is vermeld:
‘Voor de omzetbelasting wordt het gehele onroerend goed tot het bedrijfsvermogen gerekend’.
2.7. Naar aanleiding van het boekenonderzoek heeft de inspecteur de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd. Daarbij is de door belanghebbende in aftrek gebrachte voorbelasting nageheven voor zover deze betrekking heeft op het woonhuis en de helft van het verbindingsstuk.
3. Geschil
3.1. In geschil is of belanghebbende alle omzetbelasting met betrekking tot de verbouwingskosten als voorbelasting in aftrek kan brengen.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan tijdens het onderzoek ter zitting hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het proces-verbaal.
3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslag. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Belanghebbende heeft gesteld dat de onroerende zaak voor de omzetbelasting steeds tot het ondernemingsvermogen is gerekend. Dit blijkt echter op geen enkele wijze uit de administratie van belanghebbende. In artikel 34 van de Wet OB is vermeld:
‘De ondernemer is gehouden (…) aantekening te houden (…) van (…) gegevens die van belang zijn met betrekking tot de heffing van de belasting (…).’
De rechtbank is van oordeel dat een keuze voor ondernemingsvermogen van belang is voor de heffing van omzetbelasting en om die reden in de administratie had moeten worden verwerkt. Dat in artikel 34 van de Wet OB of de Zesde richtlijn (77/388/EEG) de vermelding van een dergelijke keuze niet expliciet is opgenomen, doet daar niet aan af. Belanghebbende heeft gesteld dat zij de keuze voor ondernemingsvermogen niet kenbaar heeft kunnen maken, omdat er ter zake van de aanschaf van de onroerende zaak geen omzetbelasting in rekening is gebracht die zij als voorbelasting in aftrek heeft kunnen brengen. De rechtbank is echter van oordeel dat het in aftrek brengen van voorbelasting niet de enige wijze is waarop een dergelijke keuze kenbaar kan worden gemaakt. Voorts heeft belanghebbende gesteld dat in het controlerapport is vermeld dat de onroerende zaak als bedrijfsvermogen is aangemerkt. Voor zover belanghebbende hiermee een beroep op het vertrouwensbeginsel doet, verwerpt de rechtbank deze stelling. De rechtbank is namelijk van oordeel dat uit het controlerapport niet kan worden afgeleid met ingang van welke datum sprake is van bedrijfsvermogen dan wel dat de gemaakte keuze door de inspecteur als tijdig is bevonden. Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de onroerende zaak vanaf de aanschaf of het moment van ingebruikneming tot het ondernemingsvermogen is gerekend.
4.2. Zoals onder 2.4 is vermeld, heeft de verbouwing niet geleid tot de vervaardiging van een (nieuwe) onroerende zaak. Dit brengt met zich mee dat de verbouwingsprestaties worden aangemerkt als een samenstel van diensten. Op grond van artikel 2, juncto artikel 15, eerste lid, van de Wet OB kan een ondernemer de belasting ter zake van de aan hem verleende diensten in aftrek brengen op de door hem verschuldigde belasting. Dit heeft tot gevolg dat indien en voor zover diensten niet zijn verricht aan een ondernemer in het kader van zijn onderneming, de op die diensten betrekking hebbende omzetbelasting niet als voorbelasting in aftrek kan worden gebracht. De verbouwingsdiensten zijn in het onderhavige geval weliswaar geheel verricht aan belanghebbende, maar slechts gedeeltelijk in het kader van haar onderneming, namelijk enkel voor zover ze betrekking hebben op de loods en de helft van het verbindingsstuk. Alleen deze gedeeltes worden immers gebruikt in het kader van het verrichten van transportdiensten. Belanghebbende heeft derhalve slechts recht op aftrek van voorbelasting voor wat betreft de omzetbelasting die betrekking heeft op de verbouwingsdiensten voor zover deze zijn toe te rekenen aan de loods en de helft van het verbindingsstuk.
4.3. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 27 januari 2009 door mr. W. Brouwer, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.M.J.F. Jansen, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.