ECLI:NL:RBBRE:2009:BH9195

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
27 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
801413-08 [P
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. van Kralingen
  • A. de Graaf
  • M. Trippenzee-Braaksma
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlengde uitvoer van harddrugs naar Frankrijk en de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Breda op 27 maart 2009, stond de verdachte terecht voor de verlengde uitvoer van harddrugs naar Frankrijk. De rechtbank oordeelde dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk was, ondanks de verdediging die stelde dat er onrechtmatigheden waren in het opsporingsonderzoek. De verdachte, geboren in Frankrijk en verblijvende in een Huis van Bewaring, werd beschuldigd van het vervoeren van 1300 gram heroïne en/of cocaïne. De rechtbank oordeelde dat de observaties van het Joint Hit Team niet als stelselmatig konden worden aangemerkt, waardoor de politie bevoegd was om de verdachte te observeren en een stopteken te geven. De rechtbank achtte het medeplegen van de uitvoer van verdovende middelen niet bewezen, omdat er onvoldoende bewijs was voor een nauwe samenwerking tussen de verdachte en zijn medeverdachten. De verdachte werd vrijgesproken van het medeplegen, maar werd wel schuldig bevonden aan het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De rechtbank hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn financiële situatie, en legde een gevangenisstraf op die gelijk was aan de duur van het voorarrest. De rechtbank benadrukte de ernst van het feit en de schadelijke gevolgen van de drugshandel voor de samenleving.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector strafrecht
parketnummer: 801413-08 [P]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 27 maart 2009
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [datum] te Escaupont (Frankrijk)
thans verblijvende in het Huis van Bewaring te Grave
raadsman mr. R.C. van den Berg, advocaat te Waalwijk
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 13 maart 2009, waarbij de officier van justitie, mr. Laheij, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2 De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
samen met anderen 1300 gram heroïne en/of cocaïne heeft uitgevoerd, door het in een auto richting Frankrijk te vervoeren.
3 De voorvragen
De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De raadsman heeft aangevoerd dat zich tijdens het opsporingsonderzoek een aantal onrechtmatigheden heeft voorgedaan op grond waarvan de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De raadsman heeft, onder verwijzing naar een arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (LJN: BF8521), aangevoerd dat de kennelijke omstandigheid dat er drugskoeriers actief zijn tussen Frankrijk en Nederland en de omstandigheid dat verdachte reed in een auto met een Frans kenteken niet de conclusie rechtvaardigt dat er sprake is van een redelijk vermoeden van schuld in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering. De verbalisanten hadden daarom niet mogen overgaan tot het (langdurig) observeren van verdachte en het nadien geven van een stopteken op grond van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW). Daarnaast heeft de raadsman aangevoerd dat bij de controle van verdachte door de politie sprake is geweest van détournement de pouvoir. Het stopteken werd verdachte volgens het proces-verbaal weliswaar gegeven in het kader van de WVW, maar in feite hebben de verbalisanten die bevoegdheid voor een ander doel gebruikt, namelijk opsporing in het kader van de Opiumwet.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat zich geen onrechtmatigheden in het opsporingsonderzoek hebben voorgedaan. Zij heeft aangevoerd dat het de verbalisanten opviel dat de inzittenden van een Nederlandse auto in Rotterdam contact maakten met verdachte die in een Franse auto reed. Het is een feit van algemene bekendheid dat drugrunners op deze manier te werk gaan. De verbalisanten hebben vervolgens de verschillende betrokkenen, onder wie verdachte, enkele uren in de gaten gehouden. Er is naar de opvatting van de officier van justitie geen misbruik gemaakt van bevoegdheden. De verbalisanten hebben verdachte een stopteken gegeven ter controle op de naleving van de voorschriften van de WVW. Vervolgens heeft verdachte een tas uit het raam gegooid, waardoor de verbalisanten het vermoeden kregen dat verdachte zich schuldig had gemaakt aan het plegen van een in de Opiumwet strafbaar gesteld feit. De verbalisanten hebben daarna rechtmatig gebruik gemaakt van de opsporingsbevoegdheden die hen de Opiumwet biedt.
Vaststaat dat de politie, te weten het Joint Hit Team, op 1 en 2 december 2008 op de Stadionweg te Rotterdam bezig was met de uitvoering van de aan dat team opgedragen taak namelijk de bestrijding en aanpak van overlast veroorzaakt door drugstoeristen en drugsrunners.
Uit het dossier maakt de rechtbank op dat de aandacht van het Joint Hit Team op 1 december 2008 om 21.39 uur werd getrokken door een Fiat Punto met een Frans kenteken die over de Stadionweg reed en dat het team die auto is gaan volgen omdat hij op grond van zijn ervaring veronderstelde dat de verdachte, enige inzittende en bestuurder van deze auto, naar Nederland was gekomen voor een drugsdeal. Het Joint Hit Team heeft vervolgens gedurende enige uren verdachte vanaf de openbare weg geobserveerd voordat werd overgegaan tot het geven van een stopteken aan verdachte op grond van de WVW.
De rechtbank is met de raadsman van oordeel dat uit het dossier niet blijkt van een redelijk vermoeden van schuld als bedoeld in artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering voordat aan verdachte het stopteken werd gegeven. De rechtbank is echter van oordeel dat de observaties - gelet op de duur, de intensiteit, de plaats en de wijze waarop de observaties zijn verricht - niet kunnen worden aangemerkt als stelselmatig, zodat artikel 2 van de Politiewet 1993 en artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering daarvoor een toereikende grondslag bieden. Hieruit volgt dat het Joint Hit Team bevoegd was om verdachte te observeren en dat het verweer van de raadsman op dit onderdeel moet worden verworpen.
De rechtbank is verder van oordeel dat het Joint Hit Team op grond van de WVW bevoegd was om het stopteken te geven om te controleren of door verdachten de bij of krachtens de WVW vastgestelde voorschriften werden nageleefd. De rechtmatigheid van die uitoefening van deze controlebevoegdheid kan de enkele omstandigheid dat die bevoegdheid beweerdelijk is aangewend op grond van de veronderstelling dat verdachte betrokken was bij overtreding van de Opiumwet niet afdoen, omdat daaruit niet worden afgeleid dat de controlebevoegdheid uitsluitend is gebruikt voor een ander doel dan waarvoor deze is verleend. Daarbij wijst de rechtbank op een arrest van de Hoge Raad van 21 november 2006 (LJN: AY9670). Hieruit volgt dat ook dit onderdeel van het verweer van de raadsman moet worden verworpen.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.
4 De beoordeling van het bewijs
4.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht het medeplegen van de uitvoer van verdovende middelen wettig en overtuigend bewezen en baseert zich daarbij onder meer op de observaties van het Joint Hit Team, de bevindingen van het Joint Hit Team met betrekking tot de plastic zak die door verdachte uit zijn auto werd gegooid, het technisch onderzoek van het NFI, het onderzoek naar de telefonische contacten tussen verdachte en medeverdachte [mededader1], de ongeloofwaardige verklaringen van medeverdachten en op de verklaring van verdachte.
4.2 Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich, voor zover de officier van justitie ontvankelijk is en voor zover de rechtbank tot een bewezenverklaring komt, voor wat betreft de bewezenverklaring gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
4.3 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte heroïne en cocaïne in zijn auto heeft vervoerd met de bedoeling deze naar Frankrijk te brengen en baseert zich daarvoor op:
- de observaties van het Joint Hit Team ;
- de verklaring van verdachte bij de politie en ter zitting.
De rechtbank overweegt dat verdachte volgens zijn verklaring weliswaar dacht dat het om hennep ging, maar dat hij - door de inhoud van de aan hem overhandigde tas niet te controleren en hierover geen vragen te stellen - bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat door hem heroïne en cocaïne vervoerd werd.
De rechtbank acht medeplegen niet bewezen, nu de medeverdachten [mededader1] en [mededader2] zelf geen heroïne en cocaïne vervoerden en niet is komen vast te staan dat verdachte met de medeverdachten een vooropgezet plan had om de harddrugs buiten Nederland te brengen. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat verdachte steeds heeft ontkend dat [mededader1] en [mededader2] bij de uitvoer van de heroïne en cocaïne betrokken waren. Ook is onbekend wat zich precies in het appartement aan het Cor Kieboomplein, waar verdachte de drugs in ontvangst heeft genomen, heeft afgespeeld. Het feit dat verdachte en [mededader1] tussen 20 november 2008 en de avond voor de aanhouding viermaal sms-contact en zesmaal telefonisch contact hebben gehad, maakt dit oordeel niet anders. Uit de sms-contacten kan niet worden afgeleid dat afspraken zijn gemaakt over uitvoer van harddrugs. Voor de telefonische contacten geldt dat onbekend is waarover is gesproken. Nu nauwe en bewuste samenwerking, gericht op de uitvoer van heroïne en cocaïne, niet bewezen kan worden verklaard, zal de rechtbank verdachte vrij spreken van het tenlastegelegde medeplegen.
4.4 De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
hij op of omstreeks 02 december 2008 te Zevenbergschenhoek en/of te Rotterdam,
althans in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen,
althans alleen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft
gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, althans opzettelijk
aanwezig heeft gehad, ongeveer 1300 gram, in elk geval een hoeveelheid van een
materiaal bevattende heroïne en/of cocaïne, zijnde heroine en/of cocaïne, middelen als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van
artikel 3a van die wet, immers heeft verdachte en/of zijn mededader(s)
opzettelijk die heroine en/of cocaïne in een auto vervoerd met de bestemming Frankrijk,
althans het buitenland
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de bewezenverklaarde tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
5 De strafbaarheid
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
6 De strafoplegging
6.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf van 6 maanden.
6.2 Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft, voor zover de rechtbank tot een bewezenverklaring komt, bepleit rekening te houden met de door hem geconstateerde vormverzuimen en de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Verdachte heeft de verdovende middelen willen vervoeren in verband met zijn financiële situatie en staat in Frankrijk niet bekend als ‘dealer’. Zijn opzet was gericht op het vervoeren van cannabis, en niet op het vervoeren van heroïne. Uiteindelijk blijkt verdachte niet 1300, maar ‘slechts’ 370 gram heroïne te hebben vervoerd.
6.3 Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de verlengde uitvoer van harddrugs naar Frankrijk. De rechtbank acht dit een ernstig feit. Door de uitvoer van drugs wordt de (internationale) drugshandel in stand gehouden, met alle daaraan verbonden negatieve effecten. Het gebruik van heroïne en cocaïne werkt verslavend en is zeer schadelijk voor de gezondheid. Verdachte heeft zich kennelijk ingelaten met deze criminele activiteiten om extra inkomsten te verwerven, zonder rekening te houden met de gezondheidsrisico’s die harddrugs voor gebruikers meebrengen. Verdachte heeft zich om al deze gevolgen niet bekommerd en slechts gehandeld uit winstbejag.
Voor de bepaling van de strafmaat weegt de rechtbank ten nadele van verdachte mee dat verdachte in het buitenland eerder is veroordeeld voor drugsdelicten en dat hij zich vervolgens toch weer met de drugsuitvoer heeft ingelaten. De rechtbank houdt voorts rekening met het feit dat niet te ten laste gelegde 1300 gram maar ongeveer 400 gram harddrugs zijn aangetroffen en dat het delict niet in vereniging is gepleegd. De rechtbank heeft acht geslagen op de persoonlijke omstandigheden die door verdachte ter zitting naar voren zijn gebracht.
Alles overwegend kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. De rechtbank zal een lagere vrijheidsstraf opleggen dan door de officier van justitie geëist is, omdat het tenlastegelegde medeplegen niet bewezen is. De rechtbank acht een gevangenisstraf gelijk aan de duur van het voorarrest passend.
7 De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 10, 27 en 91 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 10, 13 en 14 zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
8 De beslissing
De rechtbank:
Voorvragen
- verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging van verdachte;
Bewezenverklaring
- verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 115 dagen;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
- heft op het bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van Kralingen, voorzitter, mr. De Graaf en mr. Trippenzee-Braaksma, rechters, in tegenwoordigheid van mr. Van Beek, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 27 maart 2009.
mr. De Graaf is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.
BIJLAGE I: De tenlastelegging
Aan bovenbedoelde gedagvaarde persoon wordt tenlastegelegd dat
hij op of omstreeks 02 december 2008 te Zevenbergschenhoek en/of te Rotterdam,
althans in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen,
althans alleen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft
gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, althans opzettelijk
aanwezig heeft gehad, ongeveer 1300 gram, in elk geval een hoeveelheid van een
materiaal bevattende heroïne en/of cocaïne, zijnde heroine en/of cocaïne een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van
artikel 3a van die wet, immers heeft verdachte en/of zijn mededader(s)
opzettelijk die heroine en/of cocaïne in een auto vervoerd met de bestemming Frankrijk,
althans het buitenland;
art 2 ahf/ond A Opiumwet
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
art 10 lid 5 Opiumwet