ECLI:NL:RBBRE:2009:BI4588

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
6 mei 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/240
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurder voor onbetaalde boete in naheffingsaanslag loonheffingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Breda op 6 mei 2009 uitspraak gedaan over de aansprakelijkheid van een bestuurder voor een onbetaald gelaten boete die was opgelegd aan de vennootschap in de vorm van een naheffingsaanslag loonheffingen. De belanghebbende, als enig bestuurder van de vennootschap, was aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 3.331, dat voortkwam uit een naheffingsaanslag over het jaar 2004. De rechtbank oordeelde dat de boete aan de vennootschap ten onrechte was opgelegd, omdat de ontvanger onvoldoende bewijs had geleverd voor opzet of grove schuld van de vennootschap zelf. De rechtbank stelde vast dat de belanghebbende niet op de hoogte was van de onjuiste aangiften, die door een administratiekantoor waren ingediend. De rechtbank concludeerde dat de ontvanger niet had aangetoond dat de vennootschap niet de zorg had betracht die redelijkerwijs van haar kon worden gevergd bij de keuze van het administratiekantoor. Hierdoor was de belanghebbende ten onrechte aansprakelijk gesteld voor de boete. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar en de beschikking aansprakelijkstelling, en veroordeelde de ontvanger in de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 08/240
Uitspraakdatum: 6 mei 2009
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
eiser,
en
de ontvanger van de Belastingdienst,
verweerder.
Eiser wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder ontvanger.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De ontvanger heeft belanghebbende bij beschikking van 24 augustus 2006, op grond van artikel 36 Invorderingswet 1990 (hierna: de Wet) en artikel 16 Wet financiering volksverzekeringen aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 3.331. De ontvanger heeft het hiertegen ingediende bezwaar van belanghebbende afgewezen.
1.2. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar bij brief van 14 januari 2008, ontvangen bij de rechtbank op 15 januari 2008, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 39.
1.3. De ontvanger heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2008 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende, de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de ontvanger. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat op 12 september 2008 aan partijen is verzonden. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de ontvanger. De rechtbank rekent de pleitnota van belanghebbende tot de gedingstukken.
1.5. Belanghebbende heeft, op verzoek van de rechtbank, na de zitting nadere stukken aan de rechtbank gezonden. De ontvanger heeft daarop gereageerd. Een afschrift van de reactie van de ontvanger werd aan belanghebbende gezonden. Partijen hebben vervolgens aangegeven geen nadere zitting meer te willen, waarna de rechtbank het onderzoek heeft gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1. Belanghebbende was vanaf 10 november 2003 enig bestuurder van [BV] te [woonplaats] (hierna: de vennootschap).
2.2. In 2004 werden de aangiften loonheffingen van de vennootschap verzorgd door [BV], handelend onder de naam Administratiekantoor [kantoor] (hierna: het administratiekantoor). Belanghebbende heeft regelmatig contact gehad met het administratiekantoor ter zake van de uit te voeren werkzaamheden. De aangiften loonheffingen werden, zonder tussenkomst van belanghebbende, door het administratiekantoor ingediend bij de belastingdienst. Begin 2005 is de samenwerking tussen belanghebbende en het administratiekantoor verbroken, omdat het administratiekantoor zonder medeweten van belanghebbende, teruggaven omzetbelasting op eigen rekening liet uitbetalen.
2.3. Tot de gedingstukken behoort een kopie van een melding van betalingsproblemen gedateerd op 4 februari 2004. In deze melding wordt voor de vraag welke belastingbedragen niet betaald kunnen worden, verwezen naar een bijlage. Deze bijlage maakt geen onderdeel uit van de gedingstukken. In 2004 heeft een betalingsregeling gelopen, die begin 2005 was afgerond. Op 18 januari 2005 is de nog openstaande schuld van de vennootschap door de belastingdienst verrekend en mitsdien geheel voldaan. Op 15 februari 2005 is een terug te geven bedrag omzetbelasting aan belanghebbende uitbetaald, aangezien er op dat moment niets meer te verrekenen viel. Op 5 september 2005 is door de vennootschap opnieuw melding gedaan van betalingsonmacht.
2.4. De vennootschap is op 19 oktober 2005 in staat van faillissement gesteld.
2.5. Na een controle is (onder meer) geconstateerd dat tot een bedrag van € 6.662 te lage aangiften loonheffingen zijn gedaan over 2004. Met dagtekening 31 juli 2006 is aan de vennootschap een naheffingsaanslag loonheffingen opgelegd over het tijdvak 2004. De vennootschap heeft de naheffingsaanslag onbetaald gelaten. Belanghebbende is aansprakelijk gesteld voor de in de naheffingsaanslag begrepen boete ter grootte van € 3.331.
3. Geschil
3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende terecht aansprakelijk is gesteld voor de onbetaald gelaten boete van € 3.331 begrepen in de naheffingsaanslag loonheffingen over het tijdvak 2004. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de ontvanger bevestigend.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en de beschikking aansprakelijkstelling. De ontvanger concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Artikel 32, tweede lid, van de Wet bepaalt dat de aansprakelijkheidsbepalingen uit de Wet mede gelden voor de boete, voor zover het belopen daarvan aan belanghebbende is te wijten.
4.2. De ontvanger stelt dat belanghebbende aansprakelijk is voor de boete om de volgende redenen:
- de boete is opgelegd omdat de aangiften loonheffingen in 2004 tot een te laag bedrag zijn gedaan;
- als enig bestuurder van de vennootschap had belanghebbende direct invloed op de wijze waarop de aangiften werden ingediend en betaald;
- bij het vaststellen van de boete is door de inspecteur gesteld dat er sprake is van opzet.
4.3. De rechtbank is van oordeel dat het belanghebbende, als enig bestuurder van de vennootschap, kan worden verweten dat het lichaam onjuiste aangiften loonheffingen heeft gedaan. In de beschikking aansprakelijkstelling is door de ontvanger onweersproken gesteld dat voor de aangiftetijdvakken die onderdeel uitmaken van het tijdvak van naheffing sprake is geweest van onjuiste aangiften loonheffingen, het niet betalen van de verschuldigde bedragen op aangifte, het voortdurend te laat indienen van de vereiste aangiften en het niet correct voeren van een deugdelijke administratie. Op grond hiervan is naar het oordeel van de rechtbank het belopen van de boete aan belanghebbende te wijten.
4.4.1. Belanghebbende stelt dat administratiekantoor [kantoor] de aangiften loonbelasting indiende en dat hem niet bekend was dat de aangiften onjuist waren. Hij doet in dit verband een beroep op het arrest van de Hoge Raad van 1 december 2006, nr. 40 369, onder meer gepubliceerd in BNB 2007/151. De rechtbank verstaat dit beroep van belanghebbende zowel als een verweer in het kader van de toepassing van artikel 32, tweede lid, van de Wet als ook als een verweer gericht tegen het opleggen van een boete aan het lichaam als degene die de belasting had dienen aan te geven en af te dragen.
4.4.2. De rechtbank zal – nu van de toepasselijkheid van artikel 49, zesde lid, van de Wet geen sprake is – allereerst het laatst vermelde verweer, als zijnde het meest principale, behandelen. Gelijk de Hoge Raad in zijn hiervoor vermeld arrest heeft overwogen, rechtvaardigt de enkele omstandigheid dat de belastingplichtige een adviseur heeft ingeschakeld wiens opzet of grove schuld wordt vastgesteld, niet het vermoeden dat ook bij de belastingplichtige zelf opzet of grove schuld aanwezig is geweest. Een dergelijke situatie kan echter wel samengaan met de mogelijkheid dat bij de belastingplichtige zelf opzet of grove schuld aanwezig is geweest. De bewijslast daarvoor rust in dit verband op de ontvanger.
4.4.3. De ontvanger stelt dat over het jaar 2004 bewust te lage aangiften zijn gedaan. Belanghebbende is als enig bestuurder verantwoordelijk voor de juiste indiening van en betaling op de aangiften loonheffingen. Hij heeft zich er onvoldoende van vergewist of de werkzaamheden door het administratiekantoor juist werden uitgevoerd. Voorts is bij het vaststellen van de boete door de inspecteur gesteld dat sprake is van opzet.
4.4.4. De rechtbank is van oordeel dat de ontvanger, gelet op de gemotiveerde betwisting door belanghebbende, onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld en aannemelijk heeft gemaakt, om de aanwezigheid van opzet (in de zin van “willens en wetens”, en daaronder begrepen het voorwaardelijk opzet) bij de vennootschap zelf te kunnen aannemen. De enkele stelling van de ontvanger dat door de inspecteur gesteld is dat sprake is van opzet – naar de rechtbank aanneemt – van de vennootschap, is hiertoe onvoldoende.
Gesteld noch gebleken is dat de vennootschap niet de zorg heeft betracht die redelijkerwijs van haar kon worden gevergd bij de keuze van het administratiekantoor. Een andere kwalificatie dan opzet is aan het vaststellen van de boete niet ten grondslag gelegd. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de boete ten onrechte aan de vennootschap werd opgelegd, en dat als gevolg daarvan belanghebbende ten onrechte voor deze boete aansprakelijk is gesteld.
4.4.5. Gezien hetgeen hiervoor onder 4.4.4. werd overwogen, behoeft het beroep dat belanghebbende in het kader van artikel 32, tweede lid, van de Wet doet op het arrest BNB 2007/151, geen verdere behandeling meer.
4.5. Gelet op het vorenoverwogene is belanghebbende ten onrechte aansprakelijk gesteld voor de boete. Het beroep dient dan ook gegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding de ontvanger te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De door de ontvanger te vergoeden kosten zijn op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 805 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het geven van schriftelijke inlichtingen met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). Voor de reiskosten van belanghebbende, wordt de ontvanger, eveneens met toepassing van dat besluit, veroordeeld deze te vergoeden tot een bedrag van € 17,50. Voor vergoeding van kosten van de bezwaarfase acht de rechtbank geen termen aanwezig, nu belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt en niet is gebleken dat hij om vergoeding van deze kosten heeft verzocht voordat, zoals is vereist op grond van artikel 7:15, derde lid, van de Awb, uitspraak op bezwaar is gedaan.
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de beschikking aansprakelijkstelling;
- veroordeelt de ontvanger in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 822,50, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden;
- gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 39 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 6 mei 2009 door mr. drs. M.G.J.M. van Kempen, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. drs. M.H. van Schaik, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.