ECLI:NL:RBBRE:2009:BJ2706

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
5 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/3318
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • N. van Duijn
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Proceskostenvergoeding in bestuursrechtelijke aansprakelijkstelling

In deze zaak heeft de Rechtbank Breda op 5 maart 2009 uitspraak gedaan in een geschil over de proceskostenvergoeding na intrekking van een beschikking aansprakelijkstelling. De eiser, een belanghebbende, had de ontvanger van de Belastingdienst/Oost-Brabant verzocht om vergoeding van de proceskosten in verband met een beroep tegen de uitspraak op bezwaar betreffende de beschikking aansprakelijkstelling. De hoogte van de gevraagde proceskostenvergoeding bedroeg € 43.002. Tijdens de zitting op 19 februari 2009 te Tilburg heeft de ontvanger aangegeven akkoord te gaan met een vergoeding volgens het forfait, zoals neergelegd in het Besluit proceskosten bestuursrecht. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven tot vergoeding van de daadwerkelijk gemaakte proceskosten. De rechtbank heeft de ontvanger veroordeeld tot betaling van € 1.127 aan de belanghebbende, en de Staat als rechtspersoon aangewezen die dit bedrag moet vergoeden. De rechtbank heeft in haar overwegingen benadrukt dat de bewijslast voor bijzondere omstandigheden bij de belanghebbende ligt en dat deze niet zijn aangetoond. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat de ontvanger niet in gebreke was, aangezien hij de beschikking aansprakelijkstelling ambtshalve had vernietigd. De uitspraak is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, mr. I. van Wijk, en een afschrift is aangetekend verzonden aan de partijen op 17 maart 2009.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 07/3318
Uitspraakdatum: 5 maart 2009
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[eiser], wonende te [adres],
eiser,
en
de ontvanger van de Belastingdienst/Oost-Brabant, kantoor [adres],
verweerder.
Eiser wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder ontvanger.
De bestreden uitspraak op bezwaar
Het verzoek van belanghebbende om de ontvanger ingevolge artikel 8:75a van de Awb te veroordelen in de proceskosten betreffende het beroep tegen de uitspraak van de ontvanger op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem afgegeven beschikking aansprakelijkstelling (kenmerk [kenmerk]), ten bedrage van € 43.002.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2009 te Tilburg. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde], verbonden aan [kantoor] te [adres], alsmede, namens de ontvanger, [gemachtigden]. De zaken met procedurenummers 07/3318 en 07/3319 zijn gelijktijdig behandeld.
1.Beslissing
De rechtbank veroordeelt de ontvanger in de proceskosten van belanghebbende, ten bedrage van € 1.127 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden.
2.Gronden
2.1. Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende meegedeeld dat het beroep tegen de uitspraak op bezwaar betreffende de beschikking aansprakelijkstelling is ingetrokken en dat de procedure alleen nog betrekking heeft op het verzoek om proceskostenvergoeding. Bij aan de rechtbank toegezonden brief van 15 augustus 2008 heeft de gemachtigde van belanghebbende aangevoerd dat het gaat om een bedrag van in totaal € 12.419,14. In de specificatie van de daadwerkelijk gemaakte kosten, welke de rechtbank heeft ontvangen op 16 september 2008, stelt de gemachtigde dat het gaat om een bedrag van € 12.811,94. Dit bedrag heeft betrekking op de beide ter zitting behandelde procedures.
2.2. De ontvanger heeft ter zitting laten weten dat hij akkoord gaat met een proceskostenvergoeding volgens het forfait, zoals neergelegd in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit).
2.3. Voor vergoeding van de daadwerkelijk gemaakte proceskosten is, ingevolge artikel 2, derde lid van het Besluit, slechts plaats bij aanwezigheid van bijzondere omstandigheden.
2.4. Belanghebbende, op wie in dit opzicht de bewijslast rust, stelt dat de beschikking aansprakelijkstelling, gezien de uitspraken van Hof Arnhem van 15 mei 2008, nr. 07/000072, onder meer gepubliceerd in VN 2008/39.1.1, van de Hoge Raad van 29 mei 1996, nr. 30 212, onder meer gepubliceerd in VN 1996/2125 en van de Hoge Raad van 4 september 1996, nr. 30 429, onder meer gepubliceerd in VN 1999/20.21, niet rechtsgeldig opgelegd had kunnen worden.
2.5. In de in 2.4 genoemde uitspraak van Hof Arnhem is beslist dat, naar analogie van de beide in 2.4 genoemde arresten van de Hoge Raad, een belastingschuldige eerst in gebreke is nadat hij in de gelegenheid is geweest om van zijn belastingschuld kennis te nemen en deze te voldoen. Dat de ontvanger naar aanleiding van de in 2.4 genoemde uitspraak van Hof Arnhem niet eerder actie heeft ondernomen kan hem niet worden aangerekend. Deze uitspraak dateert van 15 mei 2008 en reeds bij uitspraak van 24 juni 2008 heeft de ontvanger de beschikking aansprakelijkstelling ambtshalve vernietigd. Bovendien is beroep in cassatie ingesteld tegen de betreffende Hofuitspraak. Naar het oordeel van de rechtbank is de omstandigheid dat de ontvanger genoemde analoge redenering niet heeft toegepast niet aan te merken als een bijzondere omstandigheid als bedoeld in 2.3.
2.6. Ook het feit dat de ontvanger op het moment van uitspraak doen op het bezwaarschrift de beschikking heeft gehandhaafd, ondanks de in 2.4 genoemde arresten van de Hoge Raad, is geen grond om te kunnen stellen dat de uitspraak zo strijdig was met het geldende recht dat op voorhand vaststond dat de beschikking in beroep geen stand zou kunnen houden. Die arresten betroffen niet een aansprakelijkstelling zoals die in deze in geschil was.
2.7. De aanwezigheid van andere bijzondere omstandigheden als bedoeld in 2.3 is gesteld noch aannemelijk gemaakt.
2.8. De proceskosten zijn derhalve, op de voet van artikel 2, eerste lid van het Besluit, voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.127 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, met een waarde per punt van € 161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting, met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). Overige kosten die op grond van het Besluit voor vergoeding in aanmerking komen zijn gesteld noch gebleken. De rechtbank heeft de zaken 07/3318 en 07/3319 niet als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit aangemerkt. De rechtbank gaat er van uit dat de werkzaamheden van de gemachtigde in niet onbetekenende mate individuele omstandigheden betroffen. Daarbij acht de rechtbank met name van belang dat in de zaak 07/3319, in tegenstelling tot de onderhavige procedure, tevens de vraag speelde of belanghebbende als bestuurder in de zin van artikel 36 van de Invorderingswet 1990 kon worden aangemerkt en uit de 2.1 genoemde kostenspecificatie blijkt dat aan beide dossiers door de gemachtigde een heel verschillend aantal uren is besteed.
2.9. Gelet op het vorenoverwogene is het verzoek om proceskostenvergoeding ingewilligd en dient de ontvanger, voor zover dit niet reeds is geschied, op grond van het bepaalde in artikel 8:41, vierde lid van de Awb, het door belanghebbende betaalde griffierecht, van € 39, uit eigener beweging aan belanghebbende te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan op 5 maart 2009 door mr. N. van Duijn, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. I. van Wijk, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 17 maart 2009
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.