RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/5695
Uitspraakdatum: 20 juli 2009
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[eiser], wonende te [plaatsnaam],
eiser,
de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant, kantoor [plaatsnaam],
verweerder.
Eiser wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.
1.Ontstaan en loop van het geding
1.1.De inspecteur heeft aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 2002 tot en met 31 december 2002 een naheffingsaanslag omzetbelasting (hierna: de naheffingsaanslag) opgelegd (aanslagnummer [aanslagnummer]F.01.2502) van € 9.127, alsmede bij beschikking een boete vastgesteld van € 4.563.
1.2.De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 27 oktober 2006 de naheffingsaanslag en de boete gehandhaafd.
1.3.Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 23 november 2006, door de rechtbank ontvangen op 28 november 2006, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 141. Belanghebbende heeft tevens beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar tegen de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 2000 en 2001, de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 2002 en tegen de naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak van 1 september 2000 tot en met 31 december 2000, alsmede tegen alle gelijktijdig vastgestelde boetebeschikkingen (respectievelijke procedurenummers 06/6119, 06/5429, 06/5694 en 06/5696).
1.4.De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
1.5.Belanghebbende heeft voorafgaand aan de zitting een pleitnota met bijlagen ingediend, welke stukken in afschrift aan de inspecteur zijn verstrekt.
1.6.Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2008 te Breda. Daar zijn gelijktijdig de in 1.3 genoemde procedures behandeld. Ter zitting zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde], verbonden aan [kantoor] te [adres], bijgestaan door [namen], alsmede namens de inspecteur, [gemachtigden]. Ter zitting heeft de inspecteur een pleitnota voorgedragen en afschriften daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
1.7.Na beide partijen te hebben gehoord heeft de rechtbank het onderzoek geschorst in afwachting van nader overleg tussen belanghebbende en de inspecteur. Blijkens een schrijven van de inspecteur van 10 september 2008 zijn partijen niet tot elkaar gekomen. De inspecteur heeft de rechtbank daarop verzocht over te gaan tot het doen van uitspraak. De rechtbank heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld om op dit schrijven te reageren. Van deze gelegenheid heeft hij geen gebruik gemaakt.
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.Belanghebbende is ondernemer en als zodanig werkzaam in de horeca. Belanghebbende was firmant van VOF Café [Z] in [adres]. Per 30 augustus 2000 is belanghebbende uit de vof getreden. Per 1 september 2000 heeft belanghebbende het bestaande café [X] in [plaatsnaam] overgenomen, waarvan de exploitatie sinds de overname geheel voor rekening en risico van belanghebbende geschiedt (eenmanszaak).
2.2.Café [X] is gevestigd in een huurpand, bestaande uit een cafégedeelte (begane grond) en een bovenwoning. In de onderhavige jaren woonde belanghebbende met zijn partner in de bovenwoning. De samenwoning heeft geduurd tot juni 2005, waarna belanghebbende de woning alleen is blijven bewonen. Het cafégedeelte heeft een totale oppervlakte van 29m².
2.3.Ter zake van de uittreding uit VOF Café [Z] heeft belanghebbende een bedrag van € 22.689 (omgerekend ƒ 50.000) ontvangen. Voor de overname van café [X] heeft belanghebbende een bedrag van € 81.680 (ƒ 180.000) betaald. Noch van de uittreding noch van de aankoop is een overeenkomst beschikbaar.
2.4.In de onderhavige jaren liet belanghebbende zijn administratie en aangiften verzorgen door [kantoor A] in [plaatsnaam]. Medio 2004 zijn deze werkzaamheden overgenomen door [kantoor B] in [adres]. Laatstgenoemde adviseur heeft de administratie van belanghebbende over de onderhavige jaren opnieuw verwerkt en (nieuwe) jaarstukken opgesteld.
2.5.Belanghebbende hield zelf een kasboek bij. Daarin boekte hij per dag de omzet en de kasuitgaven. De omzet werd bepaald op het in kas aanwezige papiergeld van die dag. Het muntgeld bleef in de kas en werd niet geteld.
2.6.Met datum 15 april 2005 is door de inspecteur een controlerapport uitgebracht naar aanleiding van een bij belanghebbende ingesteld boekenonderzoek over de jaren 2000, 2001 en 2002. Op basis van de bevindingen tijdens het boekenonderzoek is de boekhouding van belanghebbende over de jaren 2000 tot en met 2002 verworpen en is de bewijslast omgekeerd en verzwaard. Het rapport merkt ter zake op:
“8. Verwerping van de boekhouding
Gelet op de bevindingen bij het onderzoek zoals:
•Onverklaarbaar lage brutowinstpercentages in alle onderzochte jaren
•Onaanvaardbaar privé in alle onderzochte jaren
•De uitkomsten van de chi-kwadraad-toets
•De onverklaarde verschillen tussen omzetten volgende de aangiften omzetbelasting over het jaar 2002 en de omzetten volgens de concept-jaarrekening over dat jaar
•De onverklaarde verschillen tussen omzetten volgens de theoretische omzetberekening over het jaar 2002 en de omzetten volgens de concept-jaarrekening over dat jaar
concludeer ik dat de boekhouding over de onderzochte periode niet kan dienen als betrouwbare basis voor de winst-berekening.
9. Omkering van de bewijslast
Er is niet voldaan aan de verplichtingen zoals beschreven in hoofdstuk 2 van dit rapport.
Gelet op hetgeen terzake is opgenomen onder punt 2.5 van dit rapport en gelet op de aard en de omvang van de correcties zijn voor de onderzochte jaren de vereiste aangiften inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen, zoals bedoeld in artikel 7 en 8 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen niet gedaan.
Tevens kan zoals in hoofdstuk 8 van dit rapport beschreven de boekhouding niet dienen als betrouwbare basis voor de winstberekening.
Dit alles betekent dat gelet op het bepaalde in artikel 25 lid 6 en artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de bewijslast bij bezwaar, respectievelijk beroep wordt omgekeerd.
10.1 Inkomstenbelasting
2000 2001 2002
Aangegeven/Vastgesteld inkomen 1) €nihil €(6.084) €nihil
Winstaandeel V.O.F. Café [Z] €9.367
Uitkoopsom € 22.689
Desinvesteringsbijtelling €745
Stakingsvrijstelling €(9.076)
Concept winstberekening Café [X] €2.008 €18.486 €18.521
Correctie afschrijvingskosten €5.445 €16.336 €16.336
Correctie brutowinstpercentage €6.560 €12.345 €22.690
Correctie zelfstandigenaftrek €(5.949) €2.255 €(3.162)
Gecorrigeerd stipinkomen 1) €31.789 €43.338 €54.385
1)Het vastgesteld belastbaar inkomen vermeld op het aanslagbiljet kan afwijken van de bedragen genoemd achter gecorrigeerd stipinkomen door wijzigingen in de oudedagsreserve en/of door verrekening van verliezen.
Voor het jaar 2000 wordt het saldo van de stakingswinst belast naar het tarief van artikel 57 lid 2 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
De berekening van de heffingsrente is gebaseerd op bovenstaande uitsplitsing.
(...)
10.3 Omzetbelasting
2000 2001 2002
Becijferde suppletie €990 €(3.391) €3.217
Correctie aangifte 1e kwartaal €1.329
Correctie brutowinst percentage €1.148 €2.345 €4.581
Totaal €2.138 €(1.046) €9.127
De berekening van de heffingsrente is gebaseerd op de bovenstaande uitsplitsing.
(...)”
2.7.In het controlerapport zijn tevens de opgelegde boeten aangekondigd. Daarover is in het rapport opgemerkt, met betrekking tot de inkomstenbelasting (pagina 18 van het rapport):
“(...)
Er is sprake van (voorwaardelijke) opzet.
Op grond van artikel 67e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt voor de jaren 2000 en 2001 een boete opgelegd.
Gelet op paragraag 25 lid 3 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 bedraagt die boete 50%.
De boete wordt begrepen in de op te leggen navorderingsaanslagen.
Op grond van artikel 67e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt voor het jaar 2002 een boete opgelegd.
Gelet op paragraag 25 lid 3 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 bedraagt die boete 50%.
Gelet op paragraaf 26 lid 1 en lid 2 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 wordt de op te leggen boete berekend over de omzetcorrectie ad € 22.690.
Naast de vergrijpboete zoals in de vorige alinea beschreven, wordt voor het jaar 2002 tevens een verzuimboete opgelegd op grond van artikel 67e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. In punt 1.3 van dit rapport heb ik reeds vermeld dat voor de aangifte inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen 2002 gedagtekend 22 november 2004 een aanmaning is verzonden, waarin is opgenomen dat de aangifte vóór 13 december 2004 moet zijn ingediend. Hieraan is niet voldaan. Ook voor het jaar 2001 is voor de aangifte inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen een aanmaning verzonden waarin is opgenomen dat die aangifte vóór 30 mei 2003 moest zijn ingediend. De aangifte is op 12 juni 2003 ingediend. Derhalve niet tijdig.
Voor het jaar 2002 is sprake van een tweede verzuim als bedoeld in paragraaf 21 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998.”;
Met betrekking tot de omzetbelasting is opgemerkt (pagina 19 van het rapport):
“(...)
Er is sprake van (voorwaardelijke opzet).
Op grond van artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt een boete opgelegd. Gelet op paragraag 25 lid 3 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 bedraagt die boete 50%.”;
Met betrekking tot de bekendmaking van de boeten is opgemerkt (pagina 19 van het rapport):
“Gedagtekend 25 maart 2005 is een concept-rapport aan [eiser] gezonden.
Daarbij is [eiser] in kennis gesteld van het feit dat vergrijpboeten zullen worden opgelegd, alsmede de gronden waarop die vergrijpboeten berusten.
(...)”.
2.8.Met dagtekening 26 mei 2005 zijn de in één geschrift vervatte en thans bestreden naheffingsaanslag en boetebeschikking vastgesteld, welke na daartegen gemaakt bezwaar beide zijn gehandhaafd.
3.1.Blijkens de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting is tussen partijen in geschil het antwoord op de navolgende vragen:
1.Moet de bewijslast met betrekking tot de hoogte van de naheffingsaanslag worden verlegd en verzwaard?
2.Heeft de inspecteur terecht het brutowinstpercentage gecorrigeerd en daarmee de aangegeven omzet terecht en tot het juiste bedrag verhoogd?
3.Is de vergrijpboete terecht en tot het juiste bedrag vastgesteld?
Belanghebbende beantwoordt bovengenoemde vragen ontkennend en de inspecteur bevestigend.
3.2.Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daar ter zitting aan hebben toegevoegd wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
3.3.Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar, van de naheffingsaanslag en van de boetebeschikking.
De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4.Beoordeling van het geschil
Met betrekking tot de eerste vraag
4.1.Ingeval niet de vereiste aangifte is gedaan en/of niet voldaan is aan de administratieplicht ingevolge artikel 52, eerste lid, van de AWR verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, tenzij gebleken is dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is (artikel 27e van de AWR).
4.2.Vaststaat dat belanghebbende ondernemer is in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting. Tevens staat blijkens de suppletieaangifte vast dat belanghebbende over het onderhavige tijdvak een te lage omzet heeft aangegeven. Belanghebbende heeft derhalve over het onderhavige tijdvak niet de vereiste aangifte gedaan. De rechtbank is bovendien van oordeel dat een administratie die in belangrijke mate is gebaseerd op een kasboek dat is opgesteld zoals in 2.5 omschreven, geen administratie is die voldoet aan de vereisten van artikel 52, eerste lid, van de AWR. Immers een kasboek dat op de in 2.5 weergegeven wijze wordt bijgehouden is naar het oordeel van de rechtbank veel te foutgevoelig en oncontroleerbaar.
4.3.Nu belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan en evenmin een juiste administratie heeft bijgehouden, is de rechtbank van oordeel dat de bewijslast moet worden verlegd en verzwaard. De rechtbank acht de aard van de gebreken en de omvang van de daardoor te laag aangegeven omzet van voldoende gewicht om het gevolg van de verlegging en verzwaring van de bewijslast te dragen. Het gelijk met betrekking tot de eerste in geschil zijnde vraag is derhalve aan de zijde van de inspecteur.
Met betrekking tot de tweede vraag
4.4.Gelet op het in 4.3 geoordeelde rust op belanghebbende de last te doen blijken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar, ofwel de naheffingsaanslag na bezwaar, tot een onjuist bedrag is vastgesteld. Bij toepassing van de verlegging en verzwaring van de bewijslast rust op de inspecteur echter nog steeds de last te bewijzen dat de aanslag is gebaseerd op een redelijke schatting.
4.5.In beroep is enkel de correctie van de omzet in geschil. De inspecteur heeft de correctie met betrekking tot het brutowinstpercentage gebaseerd op een omzet berekend naar een brutowinstpercentage van 328% van de inkopen. De inspecteur heeft dit percentage gebaseerd op de uitkomst van een theoretische omzetberekening over het jaar 2002, waarbij hij de uit de administratie over 2002 blijkende inkoopwaarde, de verkoopprijzen en het theoretische verbruik als uitgangspunten heeft genomen. Het uit die inkoop gehaalde aantal consumpties dat bij die berekening in aanmerking is genomen heeft de inspecteur aan de hand van eigen ervaring vastgesteld. Het brutowinstpercentage dat uit de door Haak opgemaakte (nieuwe) jaarstukken blijkt, bedraagt 229%.
4.6.De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende, met hetgeen hij in beroep aanvoert, niet heeft doen blijken dat de naheffingsaanslag te hoog is. Belanghebbendes stelling dat het brutowinstpercentage te hoog is door de aanname van de inspecteur omtrent het aantal consumpties dat uit de inkoop kan worden gerealiseerd is daartoe onvoldoende. Met betrekking tot belanghebbendes beroep op de eigen jaarstukken die door Haak zijn opgesteld is de rechtbank van oordeel, gezien het in 4.2 geoordeelde, dat dit beroep belanghebbende evenmin kan baten.
4.7.Rest de beoordeling of de inspecteur geslaagd is in het bewijs van de redelijkheid van zijn schatting. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur, tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende, onvoldoende aannemelijk gemaakt dat met het hanteren van een brutowinstpercentage van 328% hij de betreffende correctie naar redelijkheid heeft vastgesteld. De rechtbank neemt daarbij het volgende in aanmerking. Tussen partijen is niet in geschil dat het brutowinstpercentage dat door de inspecteur bij de naheffingsaanslag in aanmerking is genomen substantieel aan de hoge kant is. Uit publiek toegankelijke branchegegevens blijkt dat in 2002 alsmede het onderhavige jaar, voor de drankensector (waar cafébedrijven als dat van belanghebbende onder vallen) een gemiddeld brutowinstpercentage van ongeveer 229% is gerealiseerd. Gezien de omstandigheden dat belanghebbende enkel omzet behaalde met drankverkoop en belanghebbende zelf de bar bediende, is de rechtbank van oordeel dat een laatstgenoemd gemiddeld brutowinstpercentage in het onderhavige geval te laag is. Nu het aantal consumpties dat uit de inkoop realiseerbaar is door de inspecteur niet is gestaafd met bewijs en belanghebbende dit aantal betwist houdt de rechtbank daar verder geen rekening mee.
4.8.De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval rekening houdend met de genoemde feiten en omstandigheden, mede in onderlinge samenhang beschouwd, de inspecteur de redelijkheid van de brutowinstcorrectie slechts voor de helft aannemelijk heeft gemaakt. Het gelijk met betrekking tot de derde in geschil zijnde vraag is derhalve aan de zijde van belanghebbende. De "correctie brutowinstpercentage" dient tot de helft te worden beperkt.
Met betrekking tot de derde vraag
4.9.In artikel 67f van de AWR is neergelegd dat, indien het aan opzet of grove schuld van belanghebbende is te wijten dat belasting die op aangifte moet worden voldaan gedeeltelijk niet is betaald, de inspecteur een vergrijpboete op kan leggen. De inspecteur heeft op grond van artikel 67f van de AWR, juncto paragrafen 25 en 28 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 een vergrijpboete opgelegd van 50%. De inspecteur verwijt belanghebbende (voorwaardelijke) opzet. De bewijslast ten aanzien van de aanwezigheid van (voorwaardelijke) opzet berust bij de inspecteur.
4.10.In de van hem afkomstige stukken onderbouwt de inspecteur, naar de rechtbank verstaat, de aan de vergrijpboete ten grondslag liggende opzet aan de zijde van belanghebbende als volgt. Belanghebbende heeft over het onderhavige tijdvak een te lage aangifte omzetbelasting gedaan waardoor te weinig omzetbelasting is geheven. Aangezien belanghebbende al lang in de horeca werkzaam is als ondernemer wist hij dat hij de te lage aangifte en voldoening deed. Belanghebbende heeft dan, aldus de inspecteur, willens en wetens te weinig omzetbelasting aangegeven en voldaan.
4.11.Belanghebbende heeft gesteld (zakelijk weergegeven) dat de geconstateerde gedragingen moeten worden toegerekend aan diens voormalig gemachtigde, [kantoor A]. Voorts heeft belanghebbende gesteld dat bij de door de inspecteur in 2002 en 2003 afgelegde bezoeken geen onregelmatigheden zijn geconstateerd.
4.12.Het door de inspecteur te leveren bewijs van opzet moet betrekking hebben op de belastingplichtige zelf, niet op diens gemachtigde (vergelijk Hoge Raad, 1 december 2006, nr. 40 369, onder meer gepubliceerd in BNB 2007/151).
4.13.De rechtbank acht aannemelijk dat de boekhouder bij het verzorgen van de administratie, het doen van aangiften omzetbelasting en het opmaken van jaarstukken nalatig is geweest. Nu geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden dat een dergelijke werkwijze voor belanghebbende voorzienbaar was, is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende bij de keuze voor en de samenwerking met deze boekhouder de zorg heeft betracht die redelijkerwijs van hem kon worden gevergd. Van toerekening van opzet van de boekhouder aan belanghebbende kan dan ook geen sprake zijn. Alsdan komt de vraag aan de orde of belanghebbende zelf verwijtbaar heeft gehandeld.
4.14.Ter zake van de vraag of belanghebbende zelf verwijtbaar heeft gehandeld, overweegt de rechtbank het volgende. Belanghebbende is reeds vanaf 1994 ondernemer en moet derhalve bekend worden verondersteld met de verplichtingen die dit ondernemerschap met zich meebrengt. Eén van deze verplichtingen is het tijdig doen van een juiste en volledige aangifte omzetbelasting en de volledige voldoening daarvan. Bovendien dient belanghebbende zorg te dragen voor een betrouwbare en controleerbare administratie. Gelet op diens ervaring als horecaondernemer moet belanghebbende redelijkerwijs hebben geweten dat met een tekort schietende administratie en onjuiste aangiften niet aan die verplichtingen is voldaan. De nalatigheid van [kantoor A] doet hier niet aan af. De rechtbank acht derhalve bewezen dat belanghebbende terecht moet worden verweten dat hij willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat onjuiste aangiften zouden leiden tot te lage voldoeningen van omzetbelasting.
4.15.Voor zover belanghebbende bedoeld heeft te stellen dat de eerdere controles door de inspecteur bij hem een in rechte te honoreren vertrouwen hebben gewekt dat hij juist heeft gehandeld en aan al zijn verplichtingen voldeed, faalt dit betoog. Uit de bevindingen van de beide onderzoeken, noch uit de uitlatingen van de inspecteur, noch uit de vastlegging in de betreffende rapporten blijkt van een dergelijke mededeling. Bovendien ontheffen dergelijke mededelingen belanghebbende niet van de plicht om tijdig de juiste aangifte in te dienen.
4.16.Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het ten minste aan voorwaardelijke opzet van belanghebbende te wijten is dat te weinig belasting is betaald. Een boete van 50% van de nagevorderde belasting acht de rechtbank in beginsel passend en geboden. De in beroep nageheven belasting bedraagt € 6.836. De boete van 50% bedraagt dan € 3.418. Aangezien in het onderhavige geval de correctie van omzet is vastgesteld met verlegging en verzwaring van de bewijslast en dit, mede gezien het toedoen door de vorige boekhouder, niet uitsluit dat omzet, winst en inkomen op een te hoog bedrag zijn vastgesteld, ziet de rechtbank aanleiding om te boete te matigen tot een bedrag van € 1.709.
4.17.Tussen de aankondiging van de boete bij aanbieding van het rapport van het boekenonderzoek van 15 april 2005 en de uitspraak van de rechtbank op het beroep betreffende die boete zijn vier jaren verstreken. De rechtbank is van oordeel dat daarmee de redelijke termijn is overschreden (undue delay), hetgeen aanleiding geeft tot verdere matiging van de boete. De rechtbank acht derhalve een boete van € 1.538 in het onderhavige geval passend en geboden. Het gelijk met betrekking tot de derde in geschil zijnde vraag is aan de zijde van belanghebbende.
4.18.Gelet op het bovenstaande is het gelijk met betrekking tot de tweede en derde vraag aan de zijde van belanghebbende. De naheffingsaanslag moet worden verminderd tot € 6.836 en de boete moet worden verminderd tot € 1.538. Het beroep moet gegrond worden verklaard.
5.1.De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 966 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 322, een wegingsfactor 1 en maal 1,5 wegens het aantal (5) samenhangende zaken). Hiervan wordt een vijfde deel, ofwel € 193, toegekend in de onderhavige zaak.
5.2.Voor een vergoeding van de kosten van bezwaar is geen plaats nu niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende hier voorafgaand aan de uitspraken op bezwaar om heeft verzocht.
De rechtbank:
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt de uitspraken op bezwaar;
-vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 6.836;
-vermindert de boete tot een bedrag van € 1.538;
-veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 193 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden;
-gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 141 aan deze vergoedt.
Aldus gedaan door mr. C.A.F.M. Stassen, voorzitter, mr. M.L. Weerkamp en mr.drs. G.H.C. Blommers, rechters, en door de voorzitter en griffier, mr. M.M. Dondorp-Loopstra, ondertekend.
Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2009
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 3 augustus 2009
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.