ECLI:NL:RBBRE:2009:BJ3563

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
8 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/5578
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de belastingaanslag en de uitkering uit het persoonsgebonden budget in het kader van de inkomstenbelasting

In deze zaak heeft de Rechtbank Breda op 8 juli 2009 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over de vraag of een uitkering uit het persoonsgebonden budget (PGB) van de moeder van de belanghebbende als inkomen moet worden aangemerkt voor de inkomstenbelasting. De belanghebbende ontving een uitkering uit het PGB voor de tijdelijke verzorging van haar moeder, die acuut ziek was geworden. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van werkzaamheden in het economische verkeer, omdat de belanghebbende niet vooraf door haar ouders was gecontracteerd en er geen vergoeding was overeengekomen. Dit in tegenstelling tot eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad, waarin wel sprake was van gecontracteerde hulpverleners.

De rechtbank benadrukte dat de persoonlijke omstandigheden van de belanghebbende, die haar ouders hielp in een acute situatie, van groot belang waren. De werkzaamheden die zij verrichtte waren vanzelfsprekend en niet gericht op het behalen van een financieel voordeel. De rechtbank concludeerde dat, zelfs als de werkzaamheden in het economische verkeer zouden zijn verricht, het voordeel dat daaruit voortkwam op grond van eerdere jurisprudentie buiten het inkomen moest blijven.

De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende gegrond, vernietigde de uitspraken op bezwaar van de inspecteur, en verlaagde de aanslag tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.210. Tevens werd de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende. De uitspraak biedt inzicht in de beoordeling van persoonlijke zorgverlening en de fiscale behandeling daarvan, en benadrukt het belang van de context waarin dergelijke werkzaamheden plaatsvinden.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 08/5578
Uitspraakdatum: 8 juli 2009
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[eiseres], wonende te [adres],
eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant, kantoor [adres],
verweerder.
Eiseres wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De uitspraken van de inspecteur van 22 oktober 2008 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2005 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.741 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 433 met aanslagnummer [aanslagnummer]H.56 ( hierna: de aanslag), alsmede tegen de daarbij genomen beschikking heffingsrente.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2009 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, alsmede namens de inspecteur, [gemachtigde].
1.Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.210;
- vermindert dienovereenkomstig de heffingsrente;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 18,80, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden;
- gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 39 aan deze vergoedt.
2.Gronden
2.1.Bij de vaststelling van de aanslag is voor een bedrag van € 1.531 afgeweken van de ingediende aangifte inkomstenbelasting 2005. Het gecorrigeerde bedrag betreft de uitkering uit het Persoonsgebonden Budget (hierna: PGB) van belanghebbendes moeder, wegens het verlenen van huishoudelijk hulp tijdens de periode dat haar moeder als gevolg van een plotseling herseninfarct acuut ziek was geworden.
2.2.Op vrijdagavond 7 januari 2005 werd belanghebbendes moeder, toen 66 jaar oud, plotseling getroffen door een zwaar herseninfarct. In verband met de acute situatie heeft belanghebbende, die bij haar ouders inwoont, de daarop volgende week en een gedeelte van een week, vrijaf genomen, en haar vader ondersteund in het huishouden. Omdat niet direct professionele hulp voorhanden was, heeft belanghebbende ook na het ontslag van haar moeder uit het ziekenhuis, haar ouders zoveel mogelijk ondersteund. Naar belanghebbende onweersproken heeft gesteld was sprake van een acute situatie, en is er toen over vergoedingen in het geheel niet gesproken.
2.3.Aan belanghebbendes moeder werd op 15 april 2005 een PGB toegekend. Daaruit heeft belanghebbende uiteindelijk een bedrag ontvangen van € 1.531 vanwege de door haar verrichte ondersteuning als bedoeld onder 2.2. Het later in 2005 betalen van deze vergoeding door haar moeder aan belanghebbende, is uitsluitend een initiatief van belanghebbendes ouders geweest.
2.4.In geschil is het antwoord op de vraag of de uitkering uit het PGB een bron van inkomen is zodat de inkomsten daaruit als resultaat uit overige werkzaamheid dienen te worden belast. De inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend en belanghebbende ontkennend.
2.5.Een bron van inkomen volgt uit de volgende kenmerken:
1. er moet sprake zijn van arbeid
2. waarmee in het economische verkeer
3. voordeel wordt beoogd
4. welk voordeel ook redelijkerwijs voorzienbaar is.
2.6.Gelijk de Hoge Raad in zijn arrest van 14 april 1993, nr. 28.847, BNB 1993/203 heeft overwogen, spelen de hierboven in 2.5. onder 3. en 4. vermelde criteria, voor wat betreft de beoordeling van de aanwezigheid van de bron niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden slechts een beperkte rol. De Hoge Raad overweegt onder andere:
“De vraag of een voordeel is beoogd kan daarnaast ook een rol spelen in die gevallen waarin weliswaar diensten of werkzaamheden in het economisch verkeer zijn verricht doordat de belastingplichtige buiten de gezinssfeer is getreden, maar de behaalde voordelen niettemin buiten het inkomen dienen te blijven omdat zij in de persoonlijke sfeer liggen.”
2.7.1. De rechtbank is van oordeel dat er in de onderhavige situatie geen sprake is van een bron van inkomen van belanghebbende. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
2.7.2.Belanghebbende werd, zoals zij onweersproken heeft gesteld, niet van te voren door haar ouders gecontracteerd voor haar werkzaamheden en zij is met hen voor haar werkzaamheden niet tevoren een vergoeding overeengekomen. Anders dan in het door de inspecteur aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 8 juni 2007, nr. 42.044, BNB 2007/246, kan naar het oordeel van de rechtbank daarom niet worden gezegd dat hier sprake is van “het door een verzekerde inkopen van zorg door gecontracteerde hulpverleners”, zodat van werkzaamheden in het economisch verkeer door belanghebbende geen sprake is. Dat de later aan belanghebbende betaalde vergoeding blijkbaar is gefinancierd uit het (inmiddels) aan belanghebbendes moeder toegekende PGB maakt dat naar het oordeel van de rechtbank niet anders.
2.7.3.Belanghebbendes moeder krijgt een acuut herseninfarct en wordt opgenomen in een ziekenhuis. Belanghebbende, die bij haar ouders inwoont, springt bij in het huishouden en neemt daartoe een aantal dagen vrij van haar werk. Onder deze omstandigheden is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van zodanig persoonlijke omstandigheden en zijn belanghebbendes werkzaamheden in de gegeven situatie zo vanzelfsprekend dat, zo belanghebbendes werkzaamheden al zijn verricht in het economisch verkeer, het daaruit verkregen voordeel niettemin op grond van het onder 2.6. vermelde arrest van de Hoge Raad, BNB 1993/203, buiten het inkomen dienen te blijven.
2.8.Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond verklaard.
2.9.Nu het beroep gegrond is, is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur aan belanghebbende de proceskosten, te weten de reiskosten voor het bijwonen van de zitting, dient te vergoeden overeenkomstig het Besluit Proceskosten Bestuursrecht. De reiskosten worden berekend op basis van het openbaar vervoer 2e klas [adres] - Breda en vice versa en bedragen € 18,80.
Aldus gedaan door mr.drs. M.G.J.M. van Kempen, rechter, en door deze en mr. M.H. van Heel, griffier, ondertekend.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2009.
De rechtbank merkt ten aanzien van de op 8 juli 2009 uitgesproken beslissing nog het volgende op. Nadat belanghebbendes beroep gegrond werd verklaard en de uitspraken op bezwaar werden vernietigd, heeft de rechtbank de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.643. Dit betreft echter het bedrag van het verzamelinkomen, derhalve inclusief belanghebbendes inkomen uit sparen en beleggen ad € 433. Nu naar het oordeel van de rechtbank sprake is van een kennelijke vergissing heeft de rechtbank het dictum in zoverre aangevuld.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 22 juli 2009
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.