RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 08/2857
Uitspraakdatum: 19 augustus 2009
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[bedrijf x], gevestigd te [plaats],
eiseres,
de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Maastricht,
verweerder.
Eiseres wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De uitspraken van de inspecteur van 15 april 2008 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het tijdvak 1 april 2007 tot en met 31 april 2007 gelegde naheffingsaanslag loonheffingen naar een bedrag van € 4.826 met aanslagnummer [aanslagnummer] (hierna: naheffingsaanslag), alsmede tegen de bij beschikking opgelegde boete.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 augustus 2009 te Maastricht.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, mr. [gemachtigde], verbonden aan [kantoor gemachtigde] te Heerlen, alsmede namens de inspecteur, mr. [gemachtigde].
De rechtbank:
-verklaart het beroep met betrekking tot de naheffingsaanslag niet-ontvankelijk;
-verklaart het beroep met betrekking met betrekking tot de boete gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de boete, alsmede de boetebeschikking;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 644 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden;
- gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 288 aan deze vergoedt.
2.1.Belanghebbende is een onderneming die zich bezighoudt met het verstrekken van meteorologische verwachtingen aan derden, waaronder regionale televisie- en radiostations en dagbladen.
2.2.Belanghebbende wordt bestuurd door de [bestuurder 1] en [bestuurder 2] via hun persoonlijke holdings waarin zij alle aandelen houden, te weten [holding bestuurder 1] respectievelijk [holding bestuurder 2]. [holding bestuurder 1] houdt 55% en [holding bestuurder 2]. houdt 45% van het geplaatst aandelenkapitaal in belanghebbende. De verdeling van de aandelen komt overeen met de winstverdeling welke gold tussen [bestuurder 1] en [bestuurder 2] in de vennootschap onder firma waaronder zij de onderneming aanvankelijk exploiteerden, voordat zij deze via hun persoonlijke holding hadden ingebracht in belanghebbende.
2.3.Bij notariële akte van 10 mei 2007 is de aandelenverhouding tussen de persoonlijke holdings gewijzigd in 50%-50%, nu het tussen [bestuurder 1] en [bestuurder 2] nooit de bedoeling is geweest dat er sprake was van een ongelijkwaardige situatie.
2.4. Beide bestuurders zijn statutaire directeur van belanghebbende en beiden voeren zij de werkzaamheden als meteoroloog volledig zelfstandig uit. De onderneming van belanghebbende is voor haar voortbestaan afhankelijk van de persoonlijke werkzaamheden van beide bestuurders. De persoonlijke holdings van de bestuurders ontvangen voor de verrichte werkzaamheden een managementvergoeding.
2.5.Naar aanleiding van een boekenonderzoek is aan belanghebbende ter zake van een geconstateerde verzekeringsplicht voor de premies werknemersverzekeringen ten aanzien van [bestuurder 2] een naheffingsaanslag opgelegd naar een bedrag van € 4.826 en een verzuimboete van € 15.
2.6.In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende ontvankelijk is in haar beroep en voorts is in geschil het antwoord op de vraag of [bestuurder 2] verplicht verzekerd is voor de premies werknemersverzekeringen. De inspecteur beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de tweede vraag bevestigend en belanghebbende beantwoordt de eerste vraag bevestigend en de tweede vraag ontkennend.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep met betrekking tot de naheffingaanslag
2.7.De termijn voor het indienen van een beroepschrift begint ingevolge artikel 26c van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (hierna: AWR) te lopen met ingang van de dag na die van dagtekening van een uitspraak op bezwaar, tenzij de dag van dagtekening gelegen is vóór de dag van de bekendmaking. In een dergelijk geval vangt de beroepstermijn aan met ingang van de dag na die van bekendmaking.
2.8.De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 15 april 2008. Nu bij de rechtbank geen feiten of omstandigheden bekend zijn betreffende een latere bekendmaking van de uitspraak op bezwaar dan de datum van dagtekening, gaat de rechtbank er vanuit, dat de beroepstermijn is gaan lopen met ingang van 16 april 2008.
2.9.Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene Wet bestuursrecht (hierna: Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken. Deze termijn eindigde dus op 28 mei 2008. Het beroepschrift, gedagtekend 27 mei 2008, is op 24 juni 2008 bij de rechtbank binnengekomen.
2.10.Ingevolge het bepaalde in artikel 6:9, eerste lid, van de Awb, is een beroepschrift tijdig ingediend, indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge het bepaalde in artikel 6:9, tweede lid, van de Awb, is bij verzending per post een beroepschrift nog tijdig ingediend, indien het voor het einde van de termijn van 28 mei 2008 ter post is bezorgd en het bovendien niet later dan een week na afloop van de termijn -in dit geval dus op 4 juni 2008- is ontvangen. Nu het beroepschrift pas op 24 juni 2008 bij de rechtbank is binnengekomen, is de rechtbank van oordeel dat het beroepschrift niet tijdig is verzonden.
2.11.Ingevolge het bepaalde in artikel 6:11 van de Awb blijft bij een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift een niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Naar het oordeel van de rechtbank is hiervan geen sprake, nu belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat het beroepschrift met dagtekening 27 mei 2008 ook daadwerkelijk op 27 mei 2008 is verstuurd. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat aan de in Excel opgemaakte overgelegde verzenlijst te weinig bewijskracht toekomt en de inspecteur heeft bestreden dat het beroepschrift volgens de verzendlijst op 27 mei 2008 is verstuurd.
2.12. Nu het beroep met betrekking tot de naheffingsaanslag niet-ontvankelijk is, komt de rechtbank niet meer toe aan een inhoudelijke beoordeling van de naheffingsaanslag.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep met betrekking tot de boetebeschikking
2.13. Nu belanghebbende heeft gesteld dat zij het beroepschrift tijdig ter post heeft bezorgd, dient de inspecteur in dit kader de onjuistheid van deze stelling te bewijzen (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 25 april 2008, nr. 43871, BNB 2008/175). Aangezien de inspecteur slechts heeft betwist dat het beroepschrift niet tijdig is ingediend en hij heeft gesteld dat hij de niet-ontvankelijkheid van het beroepschrift tegen de boete niet kan bewijzen, is de rechtbank van oordeel dat het beroep van belanghebbende tegen de onderhavige boetebeschikking ontvankelijk is.
Ten aanzien van de boetebeschikking
2.14.Nu vaststaat dat het beroep van belanghebbende tegen de boete ontvankelijk is, dient voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de boete de rechtmatigheid van de belastingheffing, de naheffingsaanslag, te worden beoordeeld.
Beoordeling verzekeringsplicht premies werknemersverzekeringen
2.15.Ingevolge artikel 3 van de Werkeloosheidswet (hierna: WW) is een werknemer in de zin van de wet een natuurlijke persoon, jonger dan 65 jaar, die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.
2.16.Er is sprake van een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van artikel 7:610 BW indien aan de volgende drie voorwaarden cumulatief wordt voldaan:
1. de opdrachtnemer is verplicht de arbeid persoonlijk te verrichten;
2. de opdrachtgever is verplicht tot betaling van loon;
3. de opdrachtnemer staat in gezagsverhouding tot de opdrachtgever.
2.17.De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur, op wie de bewijslast rust, niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen belanghebbende en [bestuurder 2]. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat in tegenstelling tot hetgeen de inspecteur stelt, er geen sprake is van een gezagsverhouding, ondanks het feit dat de persoonlijke holding van [bestuurder 2] een minderheidsbelang heeft in belanghebbende. Gelet op het minderheidsbelang, zoals de inspecteur stelt, zou [bestuurder 2] ingevolge het besluit van de Staatssecretaris SZW van 19 december 1997, Stcrt. 1997, 248 als werknemer in de zin van artikel 3 WW worden beschouwd. De rechtbank acht echter voor de beoordeling of er sprake is van een gezagsverhouding niet alleen van belang of iemand formeel vanwege zijn aandelenbelang kan worden ontslagen door de Algemene vergadering van aandeelhouders (AVA), maar acht ook de materiële indicaties van belang. De rechtbank vindt hiervoor steun in de uitspraak van de CRvB van 23 april 1998, LJN: AA8697. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat belanghebbende met de overkoepelende akte met betrekking tot de stemgerechtigheid, de later alsnog gewijzigde statuten van belanghebbende waarin het aandelenbelang alsnog in 50%-50% is gewijzigd door de levering van de aandelen door [bestuurder 1] aan [bestuurder 2], aannemelijk heeft gemaakt dat beide bestuurders altijd de bedoeling hebben gehad om de ondermening gezamenlijk te exploiteren op basis van gelijkwaardigheid en ook altijd zodanig hebben gehandeld. Voorts neemt de rechtbank in overweging dat het voortbestaan van de onderneming afhankelijk is van de persoonlijke expertise en arbeid van beide bestuurders en dat beide bestuurders hun werkzaamheden volledig zelfstandig en onafhankelijk van elkaar verrichten. Gelet hierop is, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een gezagsverhouding, waardoor tevens niet voldaan is aan de voorwaarden voor een privaatrechtelijke dienstbetrekking, Het voorgaande brengt met zich mee dat er geen sprake is van een verzekeringplicht voor de werknemersverzekeringen in de zin van artikel 3 van de WW, ZW en WAO. De rechtbank vindt overigens steun in haar beslissing in de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 11 mei 2009, AWB 07/2192 t/m 07/2199 waarin de rechtbank Maastricht met betrekking tot belanghebbende over de periode 2002 tot en met 2005 op basis van dezelfde feiten en omstandigheden eveneens geen verzekeringsplicht voor de werknemersverzekeringen ten aanzien van [bestuurder 2] heeft aangenomen.
2.18.Nu is komen vast te staan dat de naheffingsaanslag ten onrechte aan belanghebbende is opgelegd, dient de boete komen te vervallen en is het beroep van belanghebbende tegen de boete gegrond verklaard. De naheffingsaanslag blijft echter in stand, nu door de niet-ontvankelijkheid van het beroep tegen de naheffingsaanslag de naheffingsaanslag onherroepelijk is komen vast te staan.
2.19.De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).
Aldus gedaan door mr. W. Brouwer, rechter, en door deze en mr. M.H. van Heel, griffier, ondertekend.
Uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2009.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 26 augustus 2009
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.