RECHTBANK BREDA
Sector kanton
zaak/rolnr.: 566328 AZ VERZ 09-461
beschikking d.d. 13 november 2009
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid BOSCH SECURITY SYSTEMS B.V.
gevestigd te Breda,
verzoekende partij, verder ook wel Bosch te noemen,
gemachtigde: mr. G. Bloem
[verweerder],
wonende te Breda
verwerende partij, verder ook wel [verweerder] te noemen,
gemachtigde: mr. H.C. Lenaerts
1. Het verloop van het geding
1.1 Dit blijkt allereerst uit de volgende stukken:
a. het op 28 september 2009 ter griffie ontvangen verzoekschrift met 17 producties;
b. de brief van mr. Bloem met drie nadere producties (18-20);
c. het op 21 oktober 2009 ontvangen verweerschrift met 1 productie.
1.2 Het verzoek is behandeld op de openbare terechtzitting van 23 oktober 2009. Ter zitting zijn namens Bosch verschenen de heer F.P.P. Eikhout, HR-manager, bijgestaan door mr. Bloem. [verweerder] is in persoon verschenen en heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Lenaerts voornoemd. Beide partijen zijn in de gelegenheid gesteld hun standpunt toe te lichten en op elkaars stellingen te reageren. Van de zijde van Bosch zijn daarbij pleitnotities overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is verder aantekening gehouden door de griffier.
1.3 De inhoud van voormelde stukken geldt hier als ingelast en op hetgeen partijen overigens hebben aangevoerd, wordt voor zoveel nodig hierna teruggekomen.
2. Het verzoek en het verweer
2.1 Bosch heeft de kantonrechter gevraagd de arbeidsovereenkomst tussen partijen te ontbinden op grond van gewichtige redenen, gegrond op het vervallen van de functie van [verweerder].
2.2 Bosch voert daartoe het volgende aan: Bosch heeft de keuze gemaakt om in elke verkoopregio slechts één productielocatie aan te houden voor het produceren en samenstellen van producten en systemen op klantorder. De productielocatie in Breda, waarin [verweerder] haar werkzaamheden verricht, zal gesloten worden, omdat Bosch wegens economische redenen voor een andere productielocatie gekozen heeft. Bosch heeft in het kader van de reorganisatie overeenstemming met de bonden bereikt over een sociaal plan. [verweerder] is een oudere werknemer, die onder het toepassingsbereik van de ouderenregeling ex artikel 6.4 van het sociaal plan valt, op grond waarvan [verweerder] met vervroegd pensioen kan gaan. Bosch is van mening dat ontbinding van de overeenkomst per 1 januari 2010 dient te volgen met toepassing van dit artikel 6.4.
2.3 [verweerder] heeft verweer gevoerd, waarin zij aangeeft zich tegen de ontbinding van de arbeidsovereenkomst als zodanig niet te zullen verzetten, met dien verstande dat aan haar wel een vergoeding toegekend dient te worden, aangezien onverkorte toepassing van artikel 6.4 van het sociaal plan leidt tot een evident onbillijke uitkomst en/of in strijd is met de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij arbeid. (WGBL)
2.4 Het verweer van [verweerder], kort samengevat, luidt:
Alle werknemers, die ontslagen worden en geboren zijn na 1 januari 1950, komen in aanmerking voor een beëindigingsvergoeding die becijferd wordt aan de hand van de kantonrechtersformule, waarbij de c-factor gesteld is op 0,8. [verweerder] is 37 jaar in dienst. Indien zij na 1 januari 1950 geboren zou zijn, kwam zij in aanmerking voor een vergoeding van bijna € 100.000,--. Zij is daarvan op grond van haar leeftijd uitgesloten, hetgeen evident onbillijk is en ook geen recht doet aan de duur van het dienstverband. Daarnaast dient het gemaakte leeftijdsonderscheid aangemerkt te worden als een verboden onderscheid, aangezien een legitiem doel ontbreekt. De leeftijdsgrens is namelijk zodanig bepaald, dat deze aansluit bij de in 2003 ingevoerde TOP-regeling (i.e vrijwillige vroegpensioen-regeling) en niet bij een verondersteld slechtere arbeidsmarktpositie. Het gemaakte onderscheid wordt derhalve gemaakt op basis van financiële argumenten en deze rechtvaardigen het leeftijdsonderscheid niet. De bestaande ouderenregeling is nietig, hetgeen betekent dat een vergoeding kan worden toegekend. Gelet op het door [verweerder] verdiende inkomen, de duur van het dienstverband en haar leeftijd in combinatie met haar voornemen om tot aan haar 65-jarige leeftijd door te blijven werken, is een vergoeding van
€ 60.000 passend, naast een netto tegemoetkoming van € 6.000,-- voor de door [verweerder] gemaakte kosten van rechtsbijstand.
3.1 Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende weersproken, alsmede op grond van de overgelegde en onvoldoende betwiste producties en het verhandelde ter zitting staat vast:
a. [verweerder] is geboren op 22 november 1948 en vanaf 16 oktober 1972 bij Bosch in dienst in de functie van monteur;
b. Het laatst verdiende salaris bedraagt € 2.173,14 bruto per maand, exclusief vakantiegeld, eindejaarsuitkering en vaste toeslagen;
c. De vestiging Breda van Bosch zal worden gesloten, waardoor de functie van [verweerder] komt te vervallen;
d. Voor het doorvoeren van de reorganisatie is met de vakbonden een Sociaal plan overeengekomen;
e. In hoofdstuk 5 van het Sociaal plan is een regeling opgenomen voor bemiddeling naar ander werk alsmede om- en bijscholing;
f. In hoofdstuk 6 van het Sociaal plan is een regeling opgenomen houdende de financiële voorzieningen bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst;
g. Onder 6.1, 6.2 en 6.3 staat de regeling voor werknemers geboren op of na 1 januari 1950, waarin aan hen een vergoeding op basis van de kantonrechtersformule wordt toegekend met toepassing van de correctiefactor C = 0,8;
h. Onder 6.4 staat een regeling voor boventallige werknemers geboren vóór 1950 en deze regeling luidt:
Gezien de bijzondere positie van deze groep werknemers is de volgende regeling op hen van toepassing.
(…) Deze werknemer kan geen aanspraak maken op de beëindigingvergoeding als bedoeld in artikelen 6.1 t/m 6.3 en de begeleiding en bemiddeling conform hoofdstuk 5.
Deze werknemer treedt direct na het einde van de arbeidsovereenkomst in dienst bij de Stichting Metalelektro Personeelsdiensten, een mobiliteitsbureau voor de uitstroom van personeel. De Stichting is aangesloten bij de CAO Metalelektro en aangesloten bij PME.
Het dienstverband bij de Stichting betreft een tijdelijke arbeidsovereenkomst met uitgestelde prestatieplicht voor bepaalde tijd tot aan de eerste dag van de maand waarin de werknemer de navolgende leeftijd bereikt:
- 61 jaar en 1 maand voor medewerkers geboren in 1947;
- 61 jaar en 2 maanden voor medewerkers geboren in 1948;
- 61 jaar en 3 maanden voor medewerkers geboren in 1949;
Op het bereiken van voormelde leeftijd treedt werknemer toe tot de pensioenregeling van PME. Werkgever garandeert geen toetreding tot de pensioenregeling van PME.
(…)
Wijzigingen in het pensioenreglement van PME zijn niet voor rekening en risico van werkgever.
3.2. Gelet op het feit dat geen van beide partijen zich beroept op enig opzegverbod en overigens nergens de toepasselijkheid van een opzegverbod uit valt af te leiden, gaat de kantonrechter ervan uit dat geen opzegverbod van toepassing is.
3.3.De vraag die vervolgens beantwoord moet worden, is of de arbeidsovereenkomst op grond van de gestelde verandering van omstandigheden kan worden ontbonden. Die vraag wordt bevestigend beantwoord, nu [verweerder] zelf ook aangeeft in te zien dat haar functie zal komen te vervallen en derhalve tegen de ontbinding als zodanig ook geen inhoudelijk verweer voert.
3.4 Nu evident is dat partijen over en weer geen verwijt gemaakt kan worden, is het uitgangspunt dat aan [verweerder] in beginsel een vergoeding naar billijkheid toegekend zal moeten worden. In confesso is dat sprake is van een Sociaal plan, dat met de vakbonden is overeengekomen. Gelet op de aanbevelingen van de kring van kantonrechters, wordt een vergoeding, die op grond van een dergelijk Sociaal plan kan worden becijferd, in de regel als een billijke vergoeding gezien en zal in de regel conform worden beslist, tenzij onverkorte toepassing leidt tot een evident onbillijke uitkomst voor de betrokken werknemer. Voor wat betreft het beroep op de WGBL geldt evenwel, dat deze regeling van dwingend recht is, zodat de enkele instemming van de sociale partners het leeftijdsonderscheid niet zondermeer kan rechtvaardigen. De kantonrechter zal derhalve als eerste beoordelen of sprake is van strijd met de WGBL.
3.5 De regeling, zoals neergelegd in het Sociaal plan voor werknemers geboren voor 1950, is anders dan voor werknemers die niet tot die categorie behoren. Derhalve is hier sprake van onderscheid naar leeftijd, hetgeen verboden is. Dat brengt met zich mee, dat door Bosch in ieder geval een rechtvaardigingsgrond moet worden aangevoerd, waaruit volgt dat het gemaakte onderscheid objectief gerechtvaardigd is door de aanwezigheid van een legitiem doel en voorts dat de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.
3.6 In het Sociaal plan is niets terug te vinden over de vraag waarom, en hoe bepaalde keuzes zijn gemaakt. Evenmin blijkt daaruit op welke rechtvaardigingsgrond Bosch zich wil beroepen. Ter zitting heeft Bosch evenwel gemotiveerd gesteld, dat het doel van de ouderenregeling is, het bieden van inkomenszekerheid aan de oudere medewerkers, vanwege hun relatief slechte arbeidsmarktpositie, waarbij voorts rekening is gehouden met de sociale uitkeringen en een vroegpensioenregeling. Bosch stelt daarbij dat het hebben van een ouderenregeling ook volgens de CGB in zijn algemeenheid toelaatbaar wordt geacht en dat ook rekening gehouden moet kunnen worden met het bestaan van pensioenregelingen, waarbij Bosch verwezen heeft naar een aantal uitspraken en literatuur. Bosch merkt verder op dat de bestaande regeling binnen de Metalelektro reeds 40 jaar bestaat.
3.7 Voor de wijze waarop Bosch het door haar voorgestane doel, te weten het bieden van inkomenszekerheid voor oudere medewerkers, wil bereiken, wordt niet alleen aangesloten bij de bestaande pensioenregeling, maar eveneens van [verweerder] gevraagd gebruik te maken van de TOP-regeling, de regeling die het mogelijk maakt op vrijwillige basis eerder te stoppen met werken. Dit heeft tot gevolg dat [verweerder] een lager inkomen tot aan haar definitieve pensionering zal ontvangen en daarna een lager pensioen. Zou door [verweerder] langer worden doorgewerkt, dan zou dat haar uiteindelijke ouderdomspensioen immers ten goede komen. Voor deze nadelige gevolgen biedt Bosch geen enkele compensatie. In de ouderenregeling van het Sociaal plan dient [verweerder] dus de haar toegekende aanspraken – die zij op een door haarzelf gekozen tijstip zou kunnen aanwenden of gebruiken voor het eerder stoppen met werken of het verhogen van haar pensioen – verplicht aan te wenden voor de opvang van het door Bosch gewenste reorganisatieontslag.
3.8 Tegelijkertijd wordt [verweerder] volledig uitgesloten van alle bemiddelingsactiviteiten gericht op het vinden van ander werk en van om- en bijscholingsmogelijkheden, een en ander zoals neergelegd in het hoofdstuk 5 van het Sociaal plan. Feitelijk laat Bosch daardoor met haar ouderenregeling degenen die het betreft definitief afscheid van de arbeidsmarkt nemen, waarbij zij de gekozen leeftijdsgrens uitsluitend motiveert met het bestaan van de TOP-regeling voor een nog beperkte groep medewerkers, niet met een feitelijke beoordeling van juist hun arbeidsmarktsituatie, althans van die beoordeling is noch in het algemeen noch in het geval van [verweerder] gebleken.
3.9 Hoewel Bosch heeft opgemerkt dat [verweerder] tijdens de TOP-regeling en daarna in principe “onbeperkt” zou kunnen bijverdienen, is de kans dat [verweerder] daarin zal kunnen slagen wel heel erg klein. Immers, in de regeling van Bosch worden juist [verweerder] en de overige medewerkers, van wie Bosch zegt dat zij door hun leeftijd buitengewoon kwetsbaar zijn op de arbeidsmarkt, volledig uitgesloten van iedere ondersteuning op de arbeidsmarkt. Daarmee wordt de kans dat het pensioen door hun eigen inspanningen op de arbeidsmarkt nog zou kunnen worden aangevuld, geminimaliseerd.
3.10 In het Sociaal plan is verder opgenomen dat Bosch de toetreding tot de pensioenregeling van PME (het pensioenfonds waar Bosch onder valt) niet garandeert en verder dat wijzigingen in het pensioenreglement niet voor rekening en risico van Bosch komen. Op vragen van de kantonrechter ter zitting over de betekenis hiervan, heeft Bosch geen heldere uitleg kunnen geven. Het ontbreken van een garantie tot toetreding heeft uiteraard tot gevolg dat niet met zekerheid vaststaat, dat de beoogde inkomenszekerheid ook wordt gerealiseerd.
3.11 De kantonrechter merkt voorts op dat de door Bosch in het geding genoemde literatuur (mr. Heemskerk, Ouderenregeling sociaal plan: het mag weer, SMA 2008 no.5 en mr. Broersma, Groen licht voor verplichte ouderenregeling in sociaal plan?, Arbeidsrecht 2007, 50) zeer kritisch is over regelingen, waarbij de oudere medewerkers worden uitgesloten van alle scholings- en bemiddelingsactiviteiten, zoals in het Sociaal plan waarop Bosch zich beroept juist wel gebeurt. Bosch miskent in haar vergelijking met de situatie waarover de kantonrechter Enschede zich heeft uitgelaten (LJN: BJ9786, met voortzetting in LJN: BJ9776), dat de werkgever in dat geval de oudere medewerkers niet verplicht gebruik laat maken van de vroeg pensioenregeling, maar de mogelijkheid geeft te kiezen voor een WW-suppletie naast de volledige toegang tot outplacement en scholingsfaciliteiten, waarmee aan een aantal bezwaren tegen de ouderenregeling van Bosch tegemoet wordt gekomen. Het Gerechtshof te ’s-Gravenhage heeft recent negatief beslist over een ouderenregeling, waarbij de kosten van een reorganisatie deels worden afgewenteld op oudere werknemers door hen gebruik te laten maken van aanspraken, die zij op vrijwillige basis kunnen aanwenden om al dan niet vervroegd met pensioen te gaan (LJN: BJ4895).
3.12 De kantonrechter wijst voorts op het thans hier te lande gevoerde arbeidsmarktbeleid, dat juist gericht is op grotere participatie van oudere medewerkers, zelfs na hun 65ste verjaardag, waarmee de regeling in het Sociaal plan op gespannen voet staat. Dit betekent dat ook daarin geen rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling gevonden kan worden. (artikel 7 lid 1 sub a WGBL) Bosch doet met haar Sociaal plan precies het tegenovergestelde – op grond van leeftijd wordt een bepaalde groep min of meer definitief afgeschreven voor de arbeidsmarkt.
3.13 Het vorenstaande brengt de kantonrechter tot de conclusie dat de regeling uit het Sociaal plan niet in stand kan blijven. In zijn algemeenheid kan het bieden van inkomenszekerheid aan oudere werknemers dan wel een legitiem doel zijn, de wijze waarop deze regeling is uitgewerkt voldoet niet aan de daaraan te stellen eisen. De vraag of de regeling uit het Sociaal plan leidt tot een evident onbillijke uitkomst kan daardoor verder onbesproken blijven. De kantonrechter zal de leemte in het Sociaal plan zelfstandig invullen.
3.14 Gelet op het bepaalde in artikel 34 lid 1 sub b jo. artikel 34 lid 8 WW en artikel 1
van de Regeling Gelijkstelling, waarmee pré-pensioen voor de WW gelijk wordt gesteld aan ouderdomspensioen, komt [verweerder] na ontbinding van de arbeidsovereenkomst naar alle waarschijnlijkheid niet in aanmerking voor een uitkering krachtens de WW, doch zal zij daadwerkelijk zijn aangewezen op de voor haar becijferde TOP-uitkering ter grootte van 80% van haar netto pensioengevend salaris op haar 56ste verjaardag. Blijkens de in deze procedure onbetwist gebleven berekening van het pensioenfonds PME is een bedrag van circa € 26.550,-- nodig om deze uitkering tot aan de ingangsdatum van de door [verweerder] te ontvangen ouderdomspensioen + AOW aan te vullen tot 100%. Dit bedrag is gelet op de duur van het dienstverband, de leeftijd en het laatst verdiende inkomen niet als een onredelijke vergoeding aan te merken. Het bedrag is evenmin onredelijk als acht geslagen wordt op de regeling die geldt voor “jongere” medewerkers voor de becijfering van hun vergoeding. Tenslotte past toekenning van dit bedrag binnen de aanbevelingen, doordat aansluiting wordt gezocht bij de inkomstenderving tot aan de pensioendatum. De kantonrechter ziet geen aanleiding voor het bepalen van een nadere vergoeding voor toekomstige pensioenschade en ziet – in het licht van de aanbevelingen – ook geen aanleiding voor toekenning van een extra vergoeding ter compensatie van de door [verweerder] gemaakte kosten van rechtsbijstand.
3.15 Nu de kantonrechter voornemens is bij de ontbinding een vergoeding aan [verweerder] toe te kennen, welke vergoeding niet door Bosch is aangeboden, zal Bosch in de gelegenheid worden gesteld haar verzoek in te trekken.
3.16 Er bestaat aanleiding te bepalen dat partijen ieder de eigen kosten dragen.
- stelt partijen in kennis van het voornemen de arbeidsovereenkomst van partijen te ontbinden met ingang van 1 januari 2010, waarbij aan [verweerder] een vergoeding wordt toegekend van € 26.550,--;
- stelt de verzoekende partij in de gelegenheid tot en met 1 december 2009 het verzoek in te trekken door dit schriftelijk mee te delen aan de griffier met afschrift daarvan aan mr. Lenaerts;
bij handhaving van het verzoek:
- ontbindt de overeenkomst van partijen met ingang van 1 januari 2010, waarbij aan [verweerder] een vergoeding wordt toegekend van € 26.550,--;
en zowel bij intrekking als bij handhaving van het verzoek:
- bepaalt dat iedere partij de eigen kosten van deze procedure draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.O. Zuurmond, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 november 2009, in tegenwoordigheid van de griffier.