ECLI:NL:RBBRE:2009:BK5301

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
4 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
02-811158-06
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • mr. Bakx
  • mr. Kok
  • mr. Pick
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Leidinggevende rol in criminele organisatie voor drugshandel en witwassen

In een omvangrijke strafzaak heeft de rechtbank Breda op 4 december 2009 uitspraak gedaan in de zaak tegen M. Ad-D., die als leider van een criminele organisatie werd beschuldigd van grootschalige drugshandel en witwassen. De rechtbank oordeelde dat M. Ad-D. tussen juli 2006 en februari 2007 op grote schaal softdrugs verkocht vanuit illegale coffeeshops in Bergen op Zoom, waarbij hij de feitelijke leiding had. Hij werd veroordeeld tot 4,5 jaar gevangenisstraf, terwijl 15 familieleden en andere betrokkenen ook celstraffen kregen. De rechtbank achtte bewezen dat de organisatie op een bedrijfsmatige manier opereerde en dat M. Ad-D. verantwoordelijk was voor de aansturing van de operaties. De verdediging voerde aan dat er procedurele fouten waren gemaakt en dat de dagvaarding niet duidelijk was, maar de rechtbank verwierp deze argumenten. De rechtbank concludeerde dat de dagvaarding geldig was en dat de verdachte voldoende in staat was om zich te verdedigen. De rechtbank oordeelde dat er geen schending was van het recht op een eerlijk proces, ondanks enkele procedurele gebreken. De straffen voor de andere betrokkenen varieerden van enkele maanden tot 3,5 jaar cel. De echtgenote en zus van M. Ad-D. werden vrijgesproken. De zaak benadrukt de ernst van de georganiseerde drugshandel en de impact daarvan op de samenleving.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector strafrecht
parketnummer: 02-811158-06
Vonnis van de meervoudige kamer d.d. 4 december 2009
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren [geboortejaar] te Tifarouine (Marokko),
wonende te [adres]
raadsman mr. A.W.A.P. Doesburg, advocaat te Breda.
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 20 oktober 2009, met een voortzetting
en sluiting van het onderzoek op respectievelijk 6 en 20 november 2009, waarbij de officier van justitie, mr. Lemstra, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2 De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
feit 1: heeft deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven;
feit 2A: heeft deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van
misdrijven en/of
2B: heeft deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk heeft:
- het beroeps- of bedrijfsmatig opzettelijk telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken of vervoeren van softdrugs;
- het opzettelijk in- of uitvoeren van softdrugs;
- het opzettelijk in- of uitvoeren van softdrugs en/of het opzettelijk telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken of vervoeren van softdrugs en/of het opzettelijk aanwezig hebben van softdrugs en/of het opzettelijk vervaardigen van softdrugs, terwijl dit alles betrekking heeft op een grote hoeveelheid.
feit 3: samen met een of meer anderen een gewoonte heeft gemaakt van het witwassen van geldbedragen.
feit 4: samen met een of meer anderen meerdere keren opzettelijk softdrugs heeft verkocht, afgeleverd, verstrekt of vervoerd
en
samen met een of meer anderen opzettelijk softdrugs aanwezig heeft gehad.
feit 5: samen met een of meer anderen een hennepkwekerij heeft gehad.
feit 6: samen met een of meer anderen een persoon wederrechtelijk van zijn vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden.
feit 7: samen met een of meer anderen heeft geprobeerd een ambtenaar om te kopen.
3 De voorvragen
3.1 De geldigheid van de dagvaarding
Door de raadsman van verdachte is (partiële) nietigheid van de dagvaarding bepleit ten aanzien van de feiten 1., 2. en 4. nu deze niet voldoen aan de vereisten die artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering en artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna te noemen: EVRM) daaraan stellen.
Hij heeft daartoe aangevoerd:
a) ten aanzien van de criminele organisatie
Uit de tenlastelegging blijkt niet op welke organisatie de officier van justitie het oog heeft: op één grote organisatie of op één of meer kleinere. Nu in de tenlastelegging niet nader wordt aangeduid om welke van de mogelijke organisaties het gaat, kan verdachte zich niet, althans onvoldoende inhoudelijk, weren tegen de beschuldiging. Het enkele feit dat in de tenlastelegging namen van personen zijn genoemd doet daar niet aan af nu door het gebruik van "en/of” diverse samenstellingen mogelijk blijven. Daar komt nog bij dat de totale beschuldiging betrekking heeft op een zeer ruime periode, die bij lange na niet door het aanwezige bewijs wordt bestreken. Bovendien wordt de aan verdachte toegedichte rol niet nader aan de hand van feitelijke handelingen omschreven.
b) ten aanzien van de handel in softdrugs
Het eerste deel van de tenlastelegging van feit 4 ziet op de betrokkenheid van verdachte
bij de handel in softdrugs in de periode 1 februari 2006 tot en met 27 februari 2007. Het strafdossier bevat 30 uitgeschreven incidenten met betrekking tot mogelijke softdrugs-handel. In het strafdossier is een overzicht opgenomen waarin verdachte slechts wordt genoemd met betrekking tot de softdrugsincidenten 5 (hennepkwekerij Mechelen) en 6 ('t Singeltje 2a). De rol die verdachte zou moeten hebben, is niet nader omschreven in de tenlastelegging zodat het de verdediging niet duidelijk is tegen welke feitelijke handelingen zij zich dient te verdedigen. Tevens is de plaatsbepaling onvoldoende duidelijk, doordat in de tenlastelegging bij de omschrijving van de pleegplaats de woorden "diverse panden" en "onder andere" zijn opgenomen, zodat niet duidelijk is welke locaties naast de genoemde panden worden bedoeld.
De rechtbank is van oordeel:
a) ten aanzien van de criminele organisatie
Bij de in de dagvaarding opgenomen feiten 1. en 2. wordt telkens een periode genoemd waarbinnen de feiten zouden hebben plaatsgevonden, ook wordt telkens een plaats genoemd waar de feiten gepleegd zouden zijn. Voorts worden meerdere namen opgenomen van veronderstelde deelnemers aan de criminele organisatie. Ook is de aard van de misdrijven, waarop de organisatie het oogmerk zou hebben, vermeld. Daarnaast dient de tekst van de dagvaarding te worden gelezen in samenhang met het strafdossier, waaronder begrepen de daarin opgenomen samenvattingen, overzichten en schema’s. Hierin wordt de veronderstelde organisatie beschreven en de rol die verdachte hierbij zou hebben gespeeld. Daarnaast worden per verdachte specifieke incidenten beschreven.
b) ten aanzien van de handel in softdrugs
Ook hier is voldaan aan het vereiste van vermelding van tijd en plaats. Daarnaast zijn de betreffende panden vermeld van waaruit de handelingen zouden hebben plaatsgevonden. Ook hier geldt dat de tekst van de dagvaarding dient te worden gelezen in samenhang met het strafdossier, waaronder begrepen de daarin opgenomen samenvattingen, overzichten en schema’s.
Dit leidt ertoe dat de rechtbank van oordeel is dat de dagvaarding voldoende duidelijk en feitelijk is. Het kon de verdediging dan ook duidelijk zijn waartegen ze zich moest verdedigen en de verdediging is daartoe feitelijk ook in staat geweest. Artikel 261 Sv en artikel 6 van het EVRM zijn derhalve niet geschonden en de dagvaarding is geldig.
3.2 De rechtbank is bevoegd
3.3 De ontvankelijkheid van de officier van justitie
3.3.1 Ambtshalve vaststelling
De rechtbank stelt ambtshalve vast dat het in de dagvaarding onder 5. ten laste gelegde feit
zou zijn begaan in het buitenland, namelijk in België. De Nederlandse justitie heeft rechtsmacht op grond van artikel 5 van het Wetboek van Strafrecht. Verdachte heeft de Nederlandse nationaliteit en het feit is volgens de Nederlandse wet een misdrijf. Volgens artikel 36 van het boven de nationale wetgeving gaande Enkelvoudig Verdrag verdovende middelen (Trb. 1963, 81) hebben de verdragsluitende staten zich verplicht opiumdelicten inclusief voorbereidingshandelingen als strafbare feiten te beschouwen. Nederland en België zijn partijen bij het verdrag.
De officier van justitie is daarom ontvankelijk in de vervolging voor dit feit.
3.3.2 Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat de officier van justitie niet ontvankelijk is in haar vervolging. Hij heeft daartoe het navolgende aangevoerd:
A) ten aanzien van de start en het verloop van het onderzoek
In het proces-verbaal "aanleiding en aanvang onderzoek" wordt gerelateerd dat het onderhavig onderzoek in februari 2006 is opgestart naar aanleiding van het op 24 juni 2005 ontvangen proces-verbaal van het Bureau voor politiële ondersteuning van de Landelijk Officier van Justitie voor de wet Melding ongebruikelijke transacties (hierna te noemen BLOM). Verbalisant [naam verbalisant] van het BLOM relateert echter dat hij zijn onderzoek niet alleen heeft gedaan naar aanleiding van doorgemelde verdachte transacties, maar juist ook op verzoek van de politie Midden en West Brabant. Over de start van het onderzoek wordt derhalve onjuist dan wel onvolledig gerelateerd.
Er is, zeker wat betreft de onderzoeken van het BLOM en de politie die hebben plaatsgevonden voor februari 2006, in onderlinge samenhang bezien, sprake van een verkennend onderzoek in de zin van art. 126gg Sv. Nu de Officier van Justitie daarvoor geen bevel ex art. 126gg Sv heeft afgegeven, heeft het verkennende onderzoek onrechtmatig plaatsgevonden.
Bovendien is binnen/tijdens het verkennend onderzoek gebruik gemaakt van (bijzondere) opsporingsmethoden. Zo zijn op 19, 21 en 26 september 2005 ingevolge art. 126na Sv aan het CIOT met betrekking tot de verdenking witwassen bevragingen gedaan met betrekking tot verdachte.
Indien de rechtbank van oordeel is dat er voor het onderzoek van het BLOM voldoende wettelijke basis te vinden is anders dan 126gg Sv en de rechtbank het daarop volgende onderzoek niet (mede) kwalificeert als een onderzoek ex art. 126gg Sv, moet de conclusie zijn dat na het onderzoek door BLOM meteen een opsporingsonderzoek ex art. 132a Sv (oud) heeft plaatsgevonden.
Alle handelingen van verbalisanten vanaf september 2005 zijn dan in strijd met de wet en derhalve onrechtmatig omdat de onderliggende stukken (het proces-verbaal van verbalisant [naam verbalisant]) geen redelijk vermoeden van schuld opleveren.
B) ten aanzien van de NOVA-uitzending
Onder verantwoordelijkheid van het Openbaar Ministerie werd door politiefunctionaris [naam verbalisant] en burgemeester [naam burgemeester] meegewerkt aan een uitzending van NOVA op 16 juli 2007, waarin het gehele opsporingsonderzoek en de aard van de feiten, inclusief inhoud van geheimhoudersgesprekken, de revue passeerden. In de uitzending wordt ook de naam van verdachte genoemd en de straatnaam en huisnummer van zijn woning komen vol in beeld. Als leider van het opsporingsonderzoek had de Officier van Justitie dit moeten verhinderen. De tv-uitzending levert een vergaande en flagrante inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van verdachte op.
C) ten aanzien van de geheimhoudergesprekken in het algemeen
Uit de in het strafdossier opgenomen processen-verbaal aanvraag, bevel en processen-verbaal vernietiging tapgesprekken geheimhouder blijkt dat:
a. vanaf het moment dat is getapt tot aan de aanvraag vernietiging in veel gevallen een periode van weken verstrijkt;
b. van aanvraag tot beslissing tot vernietiging een termijn van gemiddeld 4 tot 8 dagen met uitschieters naar 9 maanden tot meer dan een jaar verstrijkt;
c. vanaf de beslissing tot vernietiging tot daadwerkelijke vernietiging in de meeste gevallen een periode van 3 tot 7 dagen verstrijkt;
De regelgeving omtrent het vernietigen van geheimhoudersgesprekken is derhalve niet en/of niet juist nageleefd.
Vervolgens volgt uit het proces-verbaal d.d. 1 oktober 2009 dat in het kader van operatie Stofkam op 11 augustus 2009 nog een vijftal geheimhoudersgesprekken zijn doorgemeld met een aanvraag tot vernietiging. Pas op 30 september 2009 wordt een bevel tot vernietiging afgegeven. Thans blijkt nog steeds niet dat het ULI tot het wissen van de gegevens is overgegaan. Het niet of niet tijdig vernietigen van geheimhoudergesprekken levert een ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van verdachte op en valt bovendien als onzorgvuldige opsporing te kwalificeren.
D) ten aanzien van de geheimhoudergesprekken in het bijzonder in de zaak Eiger
Een aantal geheimhoudergesprekken, waaraan een Marokkaanse advocaat heeft deelgenomen zijn in het strafdossier opgenomen. Het was de verbalisanten vrijwel meteen duidelijk dat het gesprekken met een advocaat betrof. De gesprekken worden kort daarna al middels de bewaringsdossiers verspreid en tactisch gebruikt als sturingsinformatie.
Dat het hier om een Marokkaanse advocaat gaat is niet relevant. De Nederlandse wet en regelgeving is, naast die van Marokko, onverkort van toepassing. De gesprekken maken deel uit van een bewijsconstructie en zijn ook gebruikt ten behoeve van rechtshulpverzoeken en verlengingen van BOB-middelen. Bovendien worden de gesprekken gebruikt ter inkleding van verdachtes rol in de criminele organisatie en ten bewijze van de vermeende organisatie zelf. Dit alles zonder overleg met de Deken, zonder voorafgaande gemotiveerde beslissing van de officier van justitie en zonder de vereiste voorafgaande toestemming van de rechter-commissaris.
Hiermee is sprake van schending van alle regelgeving ten aanzien van vernietiging van geheimhoudergesprekken en de artikelen 6 en 8 van het EVRM.
E) ten aanzien van het fair trial beginsel
De feiten op de dagvaarding hebben, op de vermeende omkoping na, betrekking op Nederland, maar het Openbaar Ministerie zoekt het bewijs voor drugshandel, witwassen en deelname aan een criminele organisatie ook in andere landen, waaronder Marokko. Dit terwijl het een feit van algemene bekendheid betreft dat men het in Marokko met de mensenrechten niet altijd even nauw neemt.
Op grond van het strafdossier concludeert de verdediging dat uitspraken van Marokkaanse politiemensen onbetrouwbaar zijn gebleken en ook de Marokkaanse autoriteit een onbetrouwbare partner is gebleken. Verklaringen van [getuige 1] zijn in Marokko naar het zich laat aanzien in strijd met artikel 3 EVRM, artikel 29 Sv en het VN-folterverdrag verkregen.
Marokko beslist kennelijk graag zelf en volledig willekeurig (of juist niet) welke onderdelen van rechtshulpverzoeken wel en welke niet worden uitgevoerd. Een en ander levert een forse schending van de goede procesorde en grove veronachtzaming van de belangen van verdachte en zijn familie op.
In de zaak van verdachte kunnen de resultaten van de financiële rechtshulpverzoeken van groot belang zijn, omdat ze op objectieve wijze antwoord (kunnen) geven op vragen naar de herkomst van het geld, waarmee enkele woningen zijn aangeschaft. Daarbij is van belang dat de rol van verdachte mede en zelfs sterk wordt ingevuld door verdenkingen van witwassen en de schijn dat hij over grote hoeveelheden geld zou beschikken. De resultaten van het SFO zijn derhalve niet alleen van groot belang voor de witwasverdenking, maar ook voor de handel in softdrugs en de rol in de vermeende criminele organisatie en dus van belang voor de volledige bewijsconstructie. De verdediging is, ondanks verschillende verzoeken daartoe, niet in de gelegenheid gesteld de Marokkaanse onderzoeksresultaten te toetsen. Dit levert geen eerlijk proces op zoals artikel 6 EVRM het voorschrijft.
F) ten aanzien van het beginsel equality of arms
Als het gaat om uitvoering van rechtshulpverzoeken naar Marokko en België is de verdediging bijna volledig buiten spel gezet. (Aanwezigheid van de verdediging bij verhoren in België en Marokko wordt niet toegestaan. Het stellen van aanvullende vragen wordt niet toegestaan.) De Nederlandse opsporing heeft jaren de tijd gehad en genomen voor onderzoek naar verdachte en zijn familieleden. Aan de verdediging wordt echter onvoldoende ruimte gegund om zelfstandig, laat staan gelijkwaardig, onderzoek te laten verrichten. Ook dit levert strijd op met artikel 6 EVRM.
G) ten aanzien van de onjuiste informatie bij aanvraag BOB-middelen en gedane rechtshulpverzoeken
In de BOB aanvragen en rechtshulpverzoeken aan België en Duitsland wordt vrijwel telkens, zelfs nog in 2007, ten onrechte vermeld dat mede sprake zou zijn van een redelijk vermoeden van handel in harddrugs. Bovendien wordt niet vermeld dat een aantal van de feiten die zijn vermeld al zijn afgedaan middels een (politie)sepot of rechterlijke beslissing en derhalve geen onderwerp van onderzoek kunnen zijn. Tevens wordt bij aanvraag van de machtigingen tot observatie en afluisteren de startinformatie gebruikt, die onrechtmatig is verkregen. Dit betekent dat bij de aanvragen ex artikel 126m Sv de rechter-commissaris deels onjuist, deels onvolledig en deels aan hand van onrechtmatig verkregen (start)informatie is voorgelicht.
Deze onjuiste handelswijze van het Openbaar Ministerie heeft aldus geleid tot een onherstelbaar verzuim in het onderzoek.
H) ten aanzien van de overschrijding van de redelijke termijn
Er is sprake van een schending van de redelijke termijn van berechting, hetgeen ook in strijd is met artikel 6 EVRM. Als aanvangspunt dient de dag van aanhouding van verdachte te worden genomen. Verdachte verkeert al meer dan 30 maanden in onzekerheid. Ook dit levert een schending van artikel 6 EVRM op.
I) ten aanzien van de voeging van de SFO stukken
De verdediging beschikt over een omvangrijk dossier van de opsporing, maar niet over het belangrijke proces-verbaal van 22 september 2006 en de overige bevindingen uit het SFO. De verwevenheid tussen het SFO en het strafrechtelijke onderzoek naar de grondfeiten is met name hoog ten gevolge van de witwas-component, die prominent in het hoofdonderzoek vertegenwoordigd is en zelfs de aanleiding van het onderzoek lijkt te vormen. Het SFO kan dan ook niet los worden gezien van de witwasfeiten, softdrugsfeiten en de criminele organisatie voor zover deze op het witwassen gericht is. De verdediging wenst om die reden dan ook te beschikken over alle stukken die betrekking hebben op het SFO. Zij acht dit wenselijk en noodzakelijk in het belang van een eerlijk proces en de beginselen zoals neergelegd in artikel 6 EVRM.
Door de handelwijzen als voornoemd, zowel ieder voor zich als in onderlinge samenhang bezien, onder verantwoordelijkheid van de officier van justitie, is doelbewust dan wel met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte, aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort gedaan en/of zijn zeer ernstige inbreuken gemaakt op fundamentele beginselen van een goede procesorde.
De verdediging is primair dan ook van mening dat het Openbaar Ministerie ingevolge artikel 359a Sv niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vervolging. Bovendien kan, het geheel van fouten, gebreken en onrechtmatigheden overziend, niet meer worden gesproken van een fair trial in de zin van artikel 6 EVRM, zodat ook om deze reden niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie dient te volgen.
3.3.3 Het standpunt van de officier van justitie
A) start en verder verloop van het onderzoek
Het verzoek tot het horen van de verbalisanten omtrent de start van het onderzoek komt in een veel te laat stadium van de zaak en de noodzaak daartoe ontbreekt.
Er wordt slechts gesuggereerd dat er mogelijk iets mis was. De start van het onderzoek is gesteld op februari 2006. Op dat moment is begonnen met een administratief onderzoek. Het is vaste werkwijze dat er daaraan voorafgaand een groep projectvoorbereiding is die signalen uit de regio verzamelt en kijkt welke problemen opgepakt moeten worden. Zij maken vervolgens een projectvoorstel waarbij zij zich baseren op open bronnen en politiesystemen. Het is niet actief vergaren van gegevens maar verzamelen van bekende gegevens. Op basis hiervan wordt in samenwerking met het Openbaar Ministerie bepaald welke problemen worden opgepakt. Op basis van het projectvoorstel is ervoor gekozen om de problematiek in Bergen op Zoom nader te onderzoeken. Dat administratief onderzoek is in februari 2006 gestart.
B) ten aanzien van de NOVA-uitzending
De officier van justitie heeft gesteld bewust niet te hebben meegewerkt aan de betreffende NOVA-uitzending.
C) de geheimhoudergesprekken in het algemeen
In het Besluit bewaren en vernietigen niet gevoegde stukken staat beschreven hoe vernietiging dient te geschieden. Volgens de officier van justitie is in het algemeen voldaan aan die voorwaarden. Er is geen indicatie dat niet alle geheimhoudergesprekken in deze zaak zijn vernietigd. Reeds eerder is erkend dat enkele geheimhoudergesprekken niet binnen de daarvoor geldende termijn zijn vernietigd. Dit behoeft geen rechtsgevolgen te hebben.
D) ten aanzien van de geheimhoudergesprekken in het bijzonder in de zaak Eiger
In het Eiger-onderzoek is op enig moment in een getapt telefoongesprek ene [naam advocaat] voorgekomen met wie verdachte sprak. Uit eerdere gesprekken die verdachte voerde met ene [mededader 2] ontstond reeds het vermoeden dat verdachte bezig was om ambtenaren in Marokko om te kopen. Uit het gesprek dat verdachte voerde met voornoemde [naam advocaat] is niet direct duidelijk geworden dat het om een advocaat ging. Pas na kennisneming van het vertaalde gesprek op 3 december 2006 ontstond het vermoeden dat het hier om een advocaat ging en dat dit dus een geheimhoudergesprek betrof. De inhoud van dit gesprek leidde ook meteen tot de verdenking dat deze advocaat betrokken was bij de poging tot omkoping en hij is vervolgens als verdachte aangemerkt. Normaal wordt in een dergelijk geval de Deken geïnformeerd. Nu het hier om een Marokkaanse advocaat ging is dit achterwege gelaten. Dat is ook aan de rechter-commissaris medegedeeld bij de aanvraag machtiging ex art. 126aa Sv. Deze machtiging is op 13 juni 2007 verkregen, in ieder geval voor het verspreiden van het einddossier. De officier van justitie meent dat weliswaar sprake is van schending van de met de bescherming van het verschoningsrecht samenhangende rechtsregels, maar dat er geen sprake is van schending van art. 6 EVRM zodat eerstgenoemde schending zonder rechtsgevolgen kan blijven.
E) ten aanzien van het fair trial beginsel
De stelling dat de getuige [getuige 1] niet vrijelijk zijn verklaring heeft afgelegd, is niet onderbouwd en wordt tegengesproken door de verklaring van [getuige 1] zelf in een tapgesprek waarin hij aangeeft niet te zijn geslagen. Noodzaak om getuige hierover te bevragen is niet aanwezig.
Dat de samenwerking met de autoriteiten uit Marokko niet altijd soepel en tijdig is verlopen kan het Openbaar Ministerie niet worden tegengeworpen.
F) ten aanzien van de voeging van de SFO stukken
Het SFO ziet slechts op het vaststellen van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De officier van justitie ziet geen noodzaak tot voeging met de hoofdzaak. Er zal een afzonderlijke vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel volgen.
3.3.4 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank komt ten aanzien van de door de verdediging aangevoerde verweren tot het hierna te melden oordeel:
A) start en verder verloop van het onderzoek
Uit het strafdossier en de toelichting ter zitting door de officier van justitie leidt de rechtbank af dat in het kader van een projectvoorbereiding een onderzoek is gestart teneinde inzicht te verkrijgen in de strafbare gedragingen die mogelijk werden gepleegd door leden van de [familie hoofdader]. Grondslag hiervoor waren de bevindingen binnen het op 1 januari 2003 gestarte project Courage. Hieruit was gebleken dat men binnen de gemeente Bergen op Zoom voortdurend last ondervond van de handel in softdrugs door o.a. leden van de [familie hoofdader]. Dit bleek uit een veelvoud aan BPS-registraties en processen-verbaal die in het kader van dit project zijn opgemaakt. In het kader van de projectvoorbereiding is op velerlei gebied informatie verzameld (antecedenten, bedrijfsprocessensysteem van de politie, kadaster, MOT-meldingen) omtrent de betrokken personen. Naar aanleiding van de verkregen informatie heeft de officier van justitie bevel gegeven tot toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden, te weten CIOT-bevragingen.
De rechtbank stelt vast dat in weerwil van de gebruikte terminologie tijdens de als projectvoorbereidend aangeduide fase van het onderzoek gebruik is gemaakt van bijzondere opsporingsbevoegdheden (CIOT-bevraging). Maar dit maakt het gebruik van die opsporingsbevoegdheid nog niet onrechtmatig. Hiervan is immers eerst sprake als van deze bevoegdheid gebruik is gemaakt zonder dat aan de wettelijke vereisten hiervoor was voldaan. Naar het oordeel van de rechtbank was aan de vereisten van artikel 126na Sv voldaan. In september 2005 was voldoende aanleiding om te komen tot een voor deze bijzondere opsporingsbevoegdheid vereiste verdenking. Immers er was sprake van verdenking van een misdrijf, namelijk veelvuldige overtreding van artikel 3 van de Opiumwet.
Voorts moet worden vastgesteld dat van een verkennend onderzoek als bedoeld in art. 126gg Sv geen sprake was: noch naar de strekking van het ingestelde onderzoek, noch formeel nu de officier van justitie geen daartoe strekkend bevel had gegeven.
Het verweer van de verdediging, dat alle handelingen van het opsporingsteam vanaf september 2005 in strijd met de wet en derhalve onrechtmatig zijn, mist dan ook feitelijke grondslag en wordt daarom verworpen.
B) de NOVA-uitzending
Naar het oordeel van de rechtbank strekt de verantwoordelijkheid van de officier van justitie zich niet uit tot het verhinderen van de medewerking door een politiefunctionaris (en burgemeester) aan een televisie-uitzending door een actualiteitenrubriek omtrent de overlast van de handel in softdrugs binnen een gemeente. Voor zover tijdens deze uitzending sprake is van een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van verdachte, valt dit niet binnen het kader van deze strafzaak. De rechtbank zal aan de omstandigheid dat de officier van justitie niet actief de medewerking van de politiefunctionaris heeft verhinderd geen rechtsgevolgen verbinden.
C) de geheimhoudergesprekken in het algemeen
De rechtbank constateert op grond van het dossier dat enkele geheimhoudergesprekken pas na geruime tijd zijn vernietigd en dat daarmee geen sprake is van onverwijlde vernietiging in de zin van artikel 126aa Sv. Op grond van artikel 359a Sv moet de rechtbank bij het bepalen van de sanctie op een onherstelbaar vormverzuim rekening houden met het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim, het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt en de ernst van het feit waarvan iemand wordt verdacht. De rechtbank heeft al deze factoren betrokken in het navolgende.
Van niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie kan slechts sprake zijn als de politie en/of het Openbaar Ministerie ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een goede procesorde, waarbij doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van de zaak tekort is gedaan.
Uit de rechtspaak van de Hoge Raad volgt dat in dit soort zaken, bij de beantwoording van de vraag of het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging is, mede van belang is of de geheimhoudergesprekken gegevens hebben opgeleverd die van belang zijn voor het onderzoek. Ook is van belang of er aanwijzingen zijn dat naar aanleiding van de gesprekken met de geheimhouder nadere onderzoekshandelingen zijn verricht, dat wil zeggen of informatie uit deze gesprekken richtinggevend is geweest voor het onderzoek. De rechtbank is van oordeel dat niet is gesteld noch is gebleken uit het dossier dat door de politie verrichte ambtshandelingen hebben plaatsgevonden naar aanleiding van informatie afkomstig uit geheimhoudergesprekken die onverwijld vernietigd had moeten worden.
Nu ook overigens niet is gesteld noch is gebleken dat politie en Openbaar Ministerie ten aanzien van de getapte geheimhoudercommunicatie doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte hem tekort heeft gedaan in zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak, wordt het verweer strekkend tot niet-ontvankelijk verklaring van het Openbaar Ministerie verworpen.
Gelet op hetgeen de rechtbank hieromtrent feitelijk heeft vastgesteld -met name dat niet in alle gevallen de procedureregels geheel correct zijn gevolgd- kan naar het oordeel van de rechtbank worden volstaan met de enkele constatering dat er een schending van artikel 126aa Sv heeft plaatsgevonden.
D) de geheimhoudergesprekken in het bijzonder in de zaak Eiger
Gebleken is dat aan een vijftal afgeluisterde en uitgewerkte telefoongesprekken wordt deelgenomen door [naam advocaat], advocaat in het syndicaat van Tanger. Uitgangspunt van artikel 126aa, tweede lid, Sv is dat geheimhoudergesprekken worden vernietigd. Onder omstandigheden kan daarvan worden afgeweken, namelijk als door de advocaat mededelingen zijn gedaan die niet onder het verschoningsrecht van artikel 218 Sv vallen. Dat kan zich voordoen indien de advocaat als verdachte wordt aangemerkt. In een dergelijk geval wint de officier van justitie het oordeel in van een gezaghebbend lid van de beroepsgroep. In casu zou dat de Deken van de Orde van Advocaten zijn. Vast staat dat dat in dit geval niet heeft plaatsgevonden. Door de rechter-commissaris is op 13 juni 2007 op een daartoe strekkende vordering van de officier van justitie machtiging verleend als bedoeld in artikel 126aa, tweede lid, laatste volzin, Sv, teneinde de uitgewerkte telefoongesprekken bij de processtukken te voegen.
De rechtbank heeft kennis genomen van de inhoud van de gesprekken, en is van oordeel dat zowel de officier van justitie als de rechter-commissaris tot het oordeel konden komen dat de heer [naam advocaat] als verdachte kon worden aangemerkt en dat zijn bijdragen in bedoelde telefoongesprekken ook in dat licht konden worden bezien. Deze bijdragen vallen mitsdien niet onder de bescherming van artikel 218 Sv. De uitgewerkte telefoongesprekken konden daarom aan de processtukken worden toegevoegd. Naar het oordeel van de rechtbank is het verschoningsrecht niet geschonden.
De procedure is niet geheel juist verlopen. Vast staat dat de officier van justitie heeft nagelaten om de Deken van de Orde van Advocaten te raadplegen. Volgens artikel 4, derde lid, van het Besluit bewaren en vernietigen niet-gevoegde stukken had dit dienen te gebeuren, zodat ook de Deken zich een oordeel had kunnen vormen over de vraag of de inhoud van de telefoongesprekken nu wel of niet onder de bescherming van artikel 218 Sv viel. Verder is aangevoerd dat de machtiging van de rechter-commissaris achteraf is verleend. De rechtbank kan dit niet vaststellen, nu weliswaar vaststaat dat het complete eind proces-verbaal, inclusief het dossier Eiger, pas nà 13 juni 2007 is verstrekt, maar niet kan worden uitgesloten dat de uitgewerkte telefoongesprekken reeds vóór die datum als processtuk werden behandeld. Van belang acht de rechtbank, dàt er een toetsing heeft plaatsgevonden door de rechter-commissaris. Hij zag geen belemmeringen om de gevorderde machtiging te verlenen.
Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat de in deze zaak geconstateerde schending van een tweetal procedurele voorschriften niet tevens een schending van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) oplevert. Hierin is het recht op een eerlijk proces neergelegd. De in dit artikel neergelegde rechten zijn verdachte echter niet ontzegd, noch is hij belemmerd geweest om deze rechten uit te oefenen. De raadsman heeft zijn standpunt dienaangaande ook niet nader toegelicht.
De raadsman heeft voorts aangevoerd dat de gang van zaken rond de telefoongesprekken met de Marokkaanse advocaat strijd oplevert met artikel 8 van het EVRM. In deze bepaling is - kort gezegd - het recht op privacy neergelegd. Het is evident dat wanneer iemands telefoongesprekken worden afgeluisterd, dat een inbreuk is op diens recht op privacy. De telefoon van verdachte werd afgeluisterd, echter dat gebeurde op rechtmatige wijze, namelijk na schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris en op bevel van de officier van justitie, een en ander op basis van artikel 126m Sv. Artikel 8, tweede lid, EVRM biedt hiertoe ook de ruimte. Er kleven procedurele gebreken aan de wijze waarop met de afgeluisterde gesprekken tussen verdachte en diens Marokkaanse advocaat is omgegaan. Alhoewel de geschonden voorschriften strikt genomen betrekking hebben op een fase die volgt nàdat het recht op privacy van de verdachte is geschonden, is de rechtbank van oordeel dat met artikel 8, tweede lid, EVRM wordt bedoeld dat ook dàt soort voorschriften wordt nageleefd, wil een schending van de privacy gerechtvaardigd zijn.
Aldus beschouwd kan worden geconstateerd dat artikel 8 EVRM is geschonden. De vraag is vervolgens of hier een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie aan moet worden gekoppeld, zoals de raadsman heeft bepleit. De rechtbank heeft vastgesteld dat de uitgewerkte telefoongesprekken met de Marokkaanse advocaat niet ten onrechte aan het dossier zijn toegevoegd. Dat daarbij twee procedurele voorschriften niet geheel in acht zijn genomen kan, zo oordeelt de rechtbank, niet worden gekwalificeerd als een ernstige schending van beginselen van een goede procesorde, noch kan worden gezegd dat doelbewust of met grove veronachtzaming van verdachte’s belangen tekort is gedaan aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak.
De rechtbank verbindt daarom, anders dan de raadsman heeft bepleit, aan bovengeconstateerde schending niet de sanctie van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
E) het fair trial beginsel
De rechtbank laat hetgeen de verdediging heeft opgemerkt omtrent de Marokkaanse autoriteiten voor rekening van de verdediging. Dat de verklaring van de getuige [getuige 1] in Marokko op gewelddadige wijze zou zijn ontlokt wordt door de getuige zelf in meerdere telefoongesprekken reeds tegengesproken, ook anderszins is niet gebleken van ontoelaatbare druk die op hem zou zijn uitgeoefend.
Overigens heeft de rechtbank met de verdediging geconstateerd dat niet alle rechtshulp-verzoeken door de Marokkaanse autoriteiten zo snel en volledig worden afgewikkeld als gewenst zou zijn.
Wat betreft de resultaten van de financiële rechtshulpverzoeken is de rechtbank van oordeel dat deze gescheiden dienen te worden gezien van de thans voorliggende strafzaak en dat deze eerst aan de orde komen bij gelegenheid van de nog komende ontnemingsprocedure.
De rechtbank is van oordeel dat geen ernstige inbreuk is gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Ook op dit onderdeel verbindt de rechtbank niet de sanctie van niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
F) het beginsel equality of arms
Wat betreft de procedures in het buitenland inzake het doen horen van getuigen verkeren de Nederlandse opsporingsautoriteiten in een afhankelijke positie. Het is aan landen als Marokko en België om te bepalen of het al of niet wordt toegestaan om een raadsman bij de verhoren aanwezig te laten zijn. De raadslieden zijn in de gelegenheid gesteld schriftelijk opgaaf te doen van vragen die door de rechter-commissaris konden worden meegenomen in de verhoren. Artikel 6 EVRM vereist dat de verdediging een adequate en daadwerkelijke mogelijkheid moet zijn geboden om een getuige à charge te ondervragen op het moment dat deze persoon zijn verklaring aflegt dan wel op een later moment in de procedure. Artikel 6 EVRM houdt echter geen onbeperkt recht in voor de verdediging om getuigen te doen horen. Aan het vereiste van artikel 6 EVRM is naar het oordeel van de rechtbank voldoende voldaan en de gevolgde handelwijze levert geen strijd op met artikel 6 EVRM.
G) onjuiste informatie bij aanvraag BOB-middelen en gedane rechtshulpverzoeken
Wat er zij van de stelling van de verdediging dat
-in de BOB-aanvragen en rechtshulpverzoeken aan België en Duitland vrijwel telkens ten onrechte wordt vermeld dat mede sprake zou zijn van een redelijk vermoeden van handel in harddrugs;
-een aantal van de feiten die zijn vermeld al zijn afgedaan middels een (politie)sepot of rechterlijke beslissing en derhalve geen onderwerp van onderzoek kunnen zijn;
-bij de aanvraag van de machtigingen tot observatie en afluisteren de startinformatie wordt gebruikt, die onrechtmatig is verkregen en dat dit dus betekent dat bij de aanvragen ex artikel 126m Sv de rechter-commissaris deels onjuist, deels onvolledig en deels aan hand van onrechtmatig verkregen (start)informatie is voorgelicht,
is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden gezegd dat wanneer dit niet zou zijn gebeurd a) de buitenlandse autoriteiten tot een andere beslissing waren gekomen, dan tot het beantwoorden van de rechtshulpverzoeken en b) de rechter-commissaris niet tot het afgeven van de gevraagde machtigingen was gekomen. De gevolgde handelwijze levert geen strijd op met artikel 6 EVRM.
H) overschrijding van de redelijke termijn
Verdachte is aangehouden op 27 februari 2007. Het vonnis in zijn zaak zal worden uitgesproken op 4 december 2009. Daartussen ligt een periode van 2 jaar en 9 maanden. Volgens vaste rechtspraak dient een strafzaak in eerste aanleg in beginsel binnen twee jaar te worden afgerond. Dat wil niet zeggen dat in een strafzaak die langer duurt, per definitie de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM wordt overschreden. Of dat het geval is, hangt af van alle omstandigheden van de concrete zaak. In de onderhavige zaak is sprake van een omvangrijke zaak tegen een 25-tal verdachten. In het belang van de verdediging is door de rechtbank het horen gelast van een groot aantal getuigen, zowel in Nederland als in het buitenland, met name Marokko. De conclusie van het hiervoor overwogene is dat verdachte na zijn aanhouding weliswaar lang heeft moeten wachten op het vonnis in zijn zaak, maar dat geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM.
I) de voeging van de SFO stukken
De hoofdzaak, dat wil zeggen de strafzaak, betreft de procesgang inzake en de uitspraak over de ten laste gelegde feiten. Voor de ontnemingsmaatregel is in de artikelen 511b tot en met 511i Sv een afzonderlijke, van de hoofdzaak afgesplitste procedure gecreëerd. De rechtbank is van oordeel dat deze afsplitsing van de hoofdprocedure noch in strijd is met het EVRM noch met de artikelen 358 lid 2 juncto 350 Sv.
Het niet voegen van deze procedures kan dus niet tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie leiden.
Ook wijst de rechtbank het standpunt van de verdediging, dat voorgaande verweren in samenhang bezien tot niet-ontvankelijkheid moeten leiden, af nu hiervoor de grondslag ontbreekt.
Ook overigens is niet van omstandigheden gebleken welke de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie raken. De rechtbank verklaart het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging.
Door de verdediging is bij pleidooi, gerelateerd aan het betreffende verweer, het verzoek herhaald om, ingeval de rechtbank het verweer strekkende tot niet-ontvankelijk verklaring van de officier van justitie niet zou volgen, een of meer getuigen te doen horen. De rechtbank acht zich op de betreffende onderdelen, mede gelet op hetgeen ter zitting naar voren is gekomen, voldoende voorgelicht en wijst dit verzoek dan ook af nu de noodzaak tot het horen van deze getuigen niet is gebleken.
3.4 Er is geen reden voor schorsing van de vervolging
4 De beoordeling van het bewijs
4.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de in de dagvaarding onder 1. tot en met 6. ten laste gelegde feiten heeft begaan en zij baseert zich daarbij op de processen-verbaal van politie, de vele telefoongesprekken en meerdere verklaringen van medeverdachten en getuigen, zoals dit alles is opgenomen in het strafdossier, alles in onderlinge samenhang bezien. Zij vordert van het in de dagvaarding onder 7. ten laste gelegde feit vrijspraak.
4.2 Het standpunt van de verdediging
In vervolg van de verweren die door de verdediging zijn gevoerd ter zake de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie zoals hiervoor onder 3.3.2 weergegeven voert de verdediging aan dat wegens het besproken onrechtmatig overheidshandelen, gezien de ernst van de inbreuken en/of geschonden beginselen, bewijsuitsluiting dient te volgen, zodat verdachte van alle dan wel een deel van de aan hem tenlastegelegde feiten dient te worden vrij gesproken.
Daarnaast is de verdediging van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van alle ten laste gelegde feiten en wijst daarbij op het volgende:
ten aanzien van feit 1
Het dossier bevat geen bewijs dat in deze periode sprake is geweest van een criminele organisatie. Tot en met september 2005 is slechts sprake van een witwasverdenking verband houdend met de aankoop van onroerend goed, waarmee naar wordt aangenomen ook de in de dagvaarding vermelde aanvangsdatum 14 december 2001 verband houdt.
Het feitelijke onderzoek start, blijkens de hierover opgemaakte processen-verbaal, pas in februari 2006. De BOB-middelen tap en stelselmatige observatie worden voor eerst eind mei 2006 ingezet. Daaruit ontstaat pas een bepaald beeld van relaties en contacten. Uit die paar mutaties van onder meer Courage, die dateren uit met name de periode 2003 tot en met juni 2006, kan niet een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband worden afgeleid, noch enige redelijk vermoeden daartoe. Hoewel het in het algemeen logisch is te veronderstellen dat een samenwerkingsverband al voorafgaand aan een onderzoek bestaat, levert die enkele veronderstelling daarvoor natuurlijk geen bewijs op. Dat klemt temeer nu de betrokken personen al elkaar kennen, omdat zij grotendeels familie van elkaar zijn en dus uit dien hoofde contact met elkaar hebben.
Voor dit feit dient vrijspraak te volgen wegens gebrek aan wettig en overtuigend bewijs.
ten aanzien van feit 2
Voor een criminele organisatie moet sprake zijn van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband dat gericht is op het plegen van strafbare feiten. Uit het dossier kan veel eerder worden gedestilleerd, dat de misdrijven lijken voort te vloeien uit de initiatieven van individuele personen dan wel van incidenteel samenwerkende personen of groepen van personen. Het lijkt er veel meer op dat sprake is van meerdere kleine criminele organisaties, die worden gevormd door de personen die in min of meer vaste samenstelling vanuit de diverse verkooppunten handelen, elkaar meestal beconcurreren en zo nu en dan, en dus incidenteel, samenwerken. Voor een grote overkoepelende organisatie is echt geen bewijs.
Uit 15.000 tot 20.000 pagina's aan taps weet het opsporingsteam er slechts zeven te produceren, waaruit zou blijken dat bedrijfsleiders vermoedelijk opbrengsten van verkoop van drugs afstaan aan verdachte. Het is terecht dat het woord vermoedelijk wordt gebruikt, want bestudering van de gesprekken leidt tot de conclusie dat het net zo goed over iets anders kan gaan. Bovendien blijkt op de data, waarop die gesprekken zijn gevoerd niet van onderliggende strafbare feiten, die gelden zouden hebben opgeleverd.
Taps waarin hij baas, chef, president, kapitein wordt genoemd beperken zich tot de vier in het dossier opgenomen gesprekken. Voorts blijkt uit slechts een handvol taps van overleg met verdachte over een prijs. In deze gesprekken lijkt het er juist sterk op dat personen mogelijk iets van verdachte kopen en hij hen op hun beurt wat winst bij de doorverkoop gunt. Beide partijen willen eraan verdienen en spreken dat eerlijk tegen elkaar uit. Deze taps spreken een grote organisatie juist tegen. Hij heeft geen contact met mogelijke leveranciers, geen contact met afnemers, is niet betrokken bij het tot stand komen van de individuele deals en aan hem wordt geen verantwoording afgelegd over de dagelijkse gang van zaken.
Voorts lijkt verdachte degene tot wie men zich soms wendt als er vragen of problemen zijn. Dit heeft wederom niets met enige rol in wat voor organisatie dan ook te maken, maar met zijn rol in de familie en de Marokkaanse cultuur. Hij is de oudste zoon en vader zit in het buitenland. Hij is dus aanspreekpunt voor problemen, wat deze ook mogen zijn.
Geconcludeerd kan worden dat er geen grote overkoepelende organisatie is en als die er wel is dan is verdachte daar niet bij betrokken en zeker niet de baas. Voor dit feit dient vrijspraak te volgen wegens gebrek aan wettig bewijs.
ten aanzien van feit 3
Incident 1: [adres incident 1]
Voor de aankoop van dit pand is door [mededader 1] een hypotheek verleend. In een aanvullend proces-verbaal d.d. 28 september 2009 relateren verbalisanten dat [mededader 1] met name niet eenduidig wordt verklaard over de soort valuta die hij heeft meegenomen vanuit Marokko. Gezien het tijdsverloop is dat nog niet zo vreemd. Belangrijk is wel dat hij aangeeft dat het geldbedrag afkomstig is van zijn vader in Marokko. Hij verklaart ter aflossing van de hypotheek in 2004 een stuk grond te hebben gekregen. Slechts is onderzocht het inkomen [mededader 1] in Nederland over de jaren 2001 tot en met 2006. Over bezittingen van hem en zijn vader is niets bekend.
Het Openbaar Ministerie kan geen strafbare feiten direct aan deze gelden koppelen, noch illegale herkomst daarvan aantonen, noch aantonen [mededader 1] of zijn vader niet over een dergelijke geldsom konden beschikken. Het kan derhalve best anders zijn dan dat dit geld van enig misdrijf afkomstig is.
Voor dit onderdeel dient vrijspraak te volgen wegens gebrek aan wettig bewijs.
Incident 2: [adres incident 2]
Voor de aankoop van dit pand is in december 2001 een hypotheek van 220.000,00 NLG verstrekt door [mededader 2]. [voornaam mededader 2] verklaart zowel tegenover de politie als ten overstaan van de rechter-commissaris dat hij dit geld legaal heeft verdiend in coffeeshop Africa toen deze nog gedoogd en dus legaal geopend was. Deze coffeeshop is van 1988 tot 2001 geopend geweest en viel onder het gedoogbeleid. [voornaam mededader 2] heeft daar, zo verklaart hij, 10 jaar gewerkt. In die tijd is ook een betalingsregeling met de belastingdienst getroffen. Er moest veel geld betaald worden. Hij moest dat samen met [voornaam mededader 3] doen. Over deze inkomsten heeft hij belasting afgedragen.
[voornaam mededader 2] heeft zich bij de bank ten behoeve van deze transactie gelegitimeerd. Verdachte verkeerde in de veronderstelling dat al het geld een legale herkomst heeft.
Er is onderzoek is gedaan bij de belastingdienst/FIOD/ECD naar de omzet van coffeeshop Africa van 1995 tot 2001. De jaren 1988 tot en met 1994 blijven zonder opgaaf van reden buiten beschouwing. Bovendien zijn in dit onderzoek fouten gemaakt. Zo verdiende [voornaam mededader 2] in 1995 niet 39.439,00 NLG, maar 72.881,62 NLG. Ook is geen rekening gehouden met eigen vermogen (62.454,97 NLG), dat na bedrijfsbeëindiging in geld of goederen moet zijn uitgekeerd. Er is gebleken dat hij wel degelijk voldoende legaal heeft verdiend. Verdachte meende dat [voornaam mededader 2] over voldoende legale middelen beschikte en mocht daar, gezien het feit dat de coffeeshop pas kort voor het verstrekken van de lening is gesloten, ook van uitgaan. Geen onderzoek is gedaan naar de mededeling van [voornaam mededader 2] dat hij beschikte over een grote som contant geld en de belastingdienst daarvan op de hoogte was.
Op basis van het voorhanden bewijs kan op geen enkele wijze worden uitgesloten dat het geld inderdaad een legale herkomst heeft. De verklaringen van [voornaam mededader 2] worden niet door enig bewijs weerlegd.
Ook op dit onderdeel dient vrijspraak te volgen wegens ontbreken van wettig bewijs.
Inciden[adres]]
Het geld voor de aankoop van deze panden is geleend bij de heer Mohammedi [naam geldverstreker]]
Blijkens het proces-verbaal d.d. 15 september 2009 is de heer [naam geldverstreker] op basis van een door de Officier van Justitie ingediend rechtshulpverzoek op 12 november 2008 gehoord. Via een soort u-bocht constructie heeft de Officier van Justitie de globale inhoud van de verklaring van [naam geldverstreker] alsnog aan het procesdossier toegevoegd. Dit is in strijd met de toezegging die zij in het rechtshulpverzoek doet om resultaten daarvan zonder toestemming van de Marokkaanse autoriteiten niet voor het bewijs te bezigen. Dat klemt temeer nu het proces-verbaal van bevindingen niet is gebaseerd op hetgeen de verbalisanten zelf hebben ondervonden, maar wat zij al dan niet achteraf, al dan niet in samengevatte vorm van de bij het verhoor aanwezige tolk hebben vernomen, die een en ander al dan niet gevraagd ook nog eens van eigen commentaar voorziet. Dat deze weergave de enige juiste is kan in ieder geval niet blijken, omdat de handtekening van de gehoorde ontbreekt. Voorts is van belang dat het verhoor is afgenomen door buitenlandse opsporingsambtenaren. De verklaring zelf moet dus, nadat toestemming is gegeven om deze te gebruiken, gezien worden als bewijs in de zin van art. 344 lid 1 sub 5 Sv. Dit proces-verbaal van de Nederlandse opsporingsambtenaren kan en mag die bewijskracht niet op deze wijze vergroten.
[naam geldverstreker] bevestigt in zijn verklaring in ieder geval dat verdachte van hem in mei 2004 een aanzienlijke hoeveelheid geld heeft geleend. Verdachte had hem dit eerder al eens in 2002 gevraagd. [naam geldverstreker] heeft het geld op zijn beurt van zijn broers geleend. [naam geldverstreker] verklaart geen € 150.000 te hebben geleend, maar iets minder. Hij verklaart voorts Dirhams te hebben gegeven en de getoonde schuldbekentenis niet te hebben gezien. Verdachte heeft de Dirhams samen met [naam geldverstreker] gewisseld en deze gestort op zijn bankrekening. De schuldbekentenis is officieel geregistreerd in Marokko in de gemeente Tanger met vingerafdruk. [naam geldverstreker] was daar wel degelijk zelf bij. De verklaring van [naam geldverstreker] biedt niet alleen een legale basis voor de aankoop van twee panden; maar ook duidt deze erop dat verdachte niet zomaar in 2002 en 2004 over grote sommen geld kan beschikken, hetgeen kennelijk ook van belang is voor de bewijsconstructie inzake de softdrugs en criminele organisatie.
Verdachte verklaart € 150.000,-- te hebben geleend. € 100.000,-- is via de Marokkaanse bankrekening overgemaakt, de rest heeft hij contant meegenomen. Deze lening is nog niet terugbetaald. Stukken bevestigen dat via de Marokkaanse rekening aan ongeveer
€ 100.000,-- in valuta is overgemaakt.
Geconcludeerd moet worden dat op deze onderdelen vrijspraak dient te volgen wegens gebrek aan wettig en overtuigend bewijs.
Incident 5: Mercedes C220
[mededader 4] verklaart over deze Mercedes dat hij die heeft gekocht bij garagebedrijf Sabben in
Bergen op Zoom. In zijn herinnering heeft hij eerst een aanbetaling gedaan en later de rest. In ieder geval heeft hij iets betaald en toen kreeg hij deel III mee. Het geld heeft hij grotendeels geleend van een kennis in Spanje. Verdachte verklaart aan [mededader 4] € 5.000,-- te hebben geleend, hetgeen overeen lijkt te komen met de inhoud van de tapgesprekken die hierover gaan.
Incident 13: Volkswagen Passat
Deze auto heeft half april 2006 korte tijd op naam gestaan van [mededader 5]. Hij heeft de auto op of rond 13 april 2006 ingevoerd. Verdachte verklaart deze auto te hebben gekocht, nadat hij een Volkswagen Golf [mededader 5] heeft verkocht. De auto is op [mededader 5] naam gezet, omdat verdachte bij de aankoop in Duitsland alleen beschikte over zijn rijbewijs en niet zijn paspoort. Het geld dat verdachte moest bijleggen is afkomstig van de huur van zijn panden en growshop Le Jardin[mededader 5] bevestigt de door verdachte geschetste ro1. Ook de uitkomsten van het rechtshulpverzoek doen dit.
Incident 14: Renault Clio
Deze auto is door [mededader 6] ingevoerd en heeft vervolgens van 29 juni tot en met 14 augustus 2006 op zijn naam gestaan. Daarna is hij op naam komen te staan van de echtgenote van verdachte. Verdachte verklaart de auto voor zijn vrouw te hebben gekocht van spaargeld. Hij heeft de auto door [mededader 6] laten invoeren. Hetgeen door de resultaten van onderzoek door de Duitsers wordt bevestigd.
Op geen enkele wijze kan worden uitgesloten dat de aankopen van deze personenauto’s middels legale inkomsten zijn gedaan, namelijk ontvangen huurpenningen (€ 4700,--) per maand, (en later de) Bakkerij € 2000,-- per maand, (eerder) autohandel € 1500,-- per maand, Sensi Smile € 1500,-- per maand (september 2003 tot en met november 2005). Ook hier dient vrijspraak te volgen wegens gebrek aan wettig en overtuigend bewijs.
ten aanzien van feit 4 eerste deel
Verdachte komt, met betrekking tot de incidenten 1, 3 , 4, 7, 9, 10, 12 tot en met 30
bijna niet voor in het strafdossier.
Ter zake incident 2 wordt verdachte in de [adres] door verbalisanten gezien. Niemand verklaart dat hij op enige wijze betrokken is bij de verkoop van softdrugs, terwijl dit ook niet uit overig bewijs blijkt. De kopers geven ook een omschrijving van een andere man. Later wordt een partij drugs en een kwekerijtje en geld aangetroffen in de [adres], maar die locatie is niet genoemd in de tenlastelegging.
Ter zake incident 8 wordt verdachte gezien, terwijl hij een weg inrijdt aan de achterkant van de [adres]9[mededader 5] rijdt die straat ook in. Laatstgenoemde haalt uit zijn kofferbak een gevulde witte plastic tas. De drugs worden later aangetroffen in een rode C1000 tas. Over verdachte wordt door de koper en door de anderen niet gesproken. Blijkens taps maken [mededader 7] en [mededader 5] afspraken over deze deal.
Ter zake incident 11 wordt verdachte achteraf op de hoogte gesteld van de aanhouding van een aantal personen, waaronder familieleden. Verdachte doet niets strafbaars. Ook blijkt niet van enige strafbare betrokkenheid bij de feiten.
Geconcludeerd moet worden dat vrijspraak dient te volgen wegens gebrek aan wettig en overtuigend bewijs.
Indien en voor zover de rechtbank van mening is dat verdachte al dan niet via voorwaardelijk opzet toch meedoet met de onderhavige handel, omdat drugs vanuit zijn panden werden verkocht en hij daarvan wel op de hoogte was of moest zijn, kan worden opgemerkt dat dit volgens vaste jurisprudentie medeplichtigheid oplevert en niet het tenlastegelegde medeplegen.
Ook het feit dat hij zich niet of onvoldoende heeft gedistantieerd levert geen medeplegen op. Dan is er namelijk geen sprake van de vereiste bewuste en nauwe samenwerking.
ten aanzien van feit 4 tweede deel
De vermeende betrokkenheid van verdachte vloeit uitsluitend voort uit verklaringen van één bron. Namelijk door hem gevoerd tapgesprekken, die overigens grotendeels pas zo'n beetje 14 dagen later worden gevoerd, waarin hij over dit feit lijkt te spreken. Verdachte voert deze gesprekken na het feit en nadat (onder andere via de kabelkrant) bekend is gemaakt wat is gebeurd en betrokkenen alweer zijn vrijgelaten. Bovendien verklaart hij de dag na de inval al te hebben gehoord wat de toedracht van zaken is geweest. [mededader 8] is drie dagen later vrijgelaten. Van daderwetenschap kan derhalve niet worden gesproken.
Hij verklaart dat deze gesprekken bluf zijn, met name bedoeld om schuldeisers en andere personen af te wimpelen. Wat daar ook van zij, de betrokkenheid van verdachte wordt door geen ander bevestigd.
Nu het belastend bewijs slechts voortvloeit uit één bron, kan het feit niet worden bewezen. [mededader 8] verklaart diverse malen de drugs niet voor verdachte te bewaren, maar voor iemand uit Rotterdam.
Ook voor dit onderdeel zal vrijspraak moeten volgen wegens gebrek aan wettig bewijs.
ten aanzien van feit 5
Ten laste is gelegd dat verdachte betrokken is bij de kwekerij te Mechelen in de periode 1 september 2006 tot en met 2 oktober 2006. Verdachte heeft verklaard vanuit zijn growshop spullen te hebben geleverd voor deze kwekerij. Dat gebeurde overigens niet in de tenlastegelegde periode, maar voor 1 september 2006. Deze waren nog niet volledig betaald (er resteerde nog een bedrag van € 4000,--) zodat hij nog enig belang had zich ervan op de hoogte te houden wat er gaande was. Immers na de eerste oogst zou het resterende bedrag worden betaald. Zijn verklaring wordt volledig bevestigd door [mededader 9] op het moment dat allen nog in beperkingen zitten. [mededader 9] verklaart voorts op verzoek van [mededader 10] de kwekerij te onderhouden. Ook [voornaam] [mededader 8] ondersteunt de verklaring van verdachte. Hij verklaart [mededader 9] te bellen, omdat hij een growshop heeft en mogelijk oplossingen weet voor problemen. [mededader 10] verklaart de kwekerij te hebben opgezet, maar niet met verdachte.
Voor dit feit dient vrijspraak te volgen wegens gebrek aan wettig en overtuigend bewijs.
ten aanzien van feit 6
Uit de taps blijkt dat verdachte, op het moment dat hij wordt gebeld, niet weet wat er aan de hand is. Als de rechtbank meent dat al een vrijheidberoving heeft plaatsgevonden en dat [naam slachtoffer] het slachtoffer is, dan is verdachte daarvan pas achteraf op de hoogte gesteld.
Verdachte verklaart zich van het gebeuren te hebben gedistantieerd middels telefonisch contact, waarin hij zegt dat ze hem moeten laten gaan. Dat gebeurde ook in een face to face gesprek achteraf. Mocht de rechtbank uit de taps toch een vorm van medeplegen afleiden, dan kan dit alleen voortvloeien uit een gesprek, waarin verdachte zegt hem even vast te houden (overigens zegt hij in dat zelfde gesprek dat ze dat niet moeten doen). Uit de verklaring van verdachte en andere betrokkenen blijkt dat dat even vasthouden niet is geschied. [naam slachtoffer] [achternaam slachtoffer] zelf wil er niet echt over verklaren. Hij zegt in ieder geval niet meegenomen te zijn naar een bos. Een aangifte, waaruit de wederrechtelijkheid volgt, ontbreekt. Geconcludeerd moet worden dat vrijspraak moet volgen wegens gebrek aan wettig en overtuigend bewijs.
ten aanzien van feit 7
De verdediging sluit zich aan bij het standpunt van de officier van justitie dat bij dit feit vrijspraak moet volgen. Immers niet kan worden bewezen dat [naam] bestaat en een Officier van Justitie is. Daarbij kan niet worden uitgesloten dat verdachte een worst werd voorgehouden en de aan hem doorgegeven informatie niet juist is. Bovendien blijkt uit het bewijs niet van enig voltooid feit.
De conclusie moet zijn dat voor dit feit vrijspraak moet volgen wegens gebrek aan wettig bewijs.
4.3 Het oordeel van de rechtbank
4.3.1 Overweging omtrent de benoeming van de bewijsmiddelen
Het strafdossier is opgenomen in een groot aantal ordners. Het overzichtsproces-verbaal onder nummer DR205006 is opgenomen in de ordner met dossier A en B. De nadere uitwerkingen en afzonderlijke processen-verbaal bevindingen met bijbehorende bijlagen zijn opgenomen in een aantal ordners gemerkt met de letters C-1 t/m 9; D-1 t/m 5; E-1 t/m 6;
F-1; G-1; H-1 en 2; I-1 en 2; J-1; K-1en 2; L-1en M-1. Daarnaast zijn hierop een zestal aanvullingen uitgebracht. Van het onderzoek door de Rijksrecherche ter zake de verdenking van omkoping van een ambtenaar in Marokko is een afzonderlijke proces-verbaal opgemaakt onder de naam EIGER, welk proces-verbaal met bijlagen is opgenomen in een vijftal afzonderlijke ordners.
Hieronder zal de rechtbank voor de verwijzing naar de onderliggende bewijsmiddelen zich beperken tot het noemen van de betreffende ordner en de specifieke pagina’s waarop de informatie staat vermeld.
4.3.2 De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
- aangaande de bewijsuitsluiting
Onder verwijzing naar hetgeen door de rechtbank hiervoor onder 3.3.4 is geoordeeld omtrent de verweren van de verdediging strekkende tot een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie is de rechtbank van oordeel dat -voor zover er sprake is van enig vormverzuim in het voorbereidend onderzoek- dit niet leidt tot uitsluiting van het bewijs.
- aangaande de feiten
ten aanzien van de feiten 1 en 2:
1 Algemeen
Voor het bestaan van een criminele organisatie en deelname daaraan in de zin van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) blijken uit de geldende jurisprudentie de navolgende criteria:
- Er moet sprake zijn van een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband van twee of meer personen met een bepaalde organisatiegraad.
- De deelnemers dienen niet ieder voor zich maar in een zekere duurzame onderlinge samenwerking te participeren.
- Voorts moet men behoren tot de organisatie en een aandeel hebben in dan wel gedragingen ondersteunen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van die organisatie.
- Specifieke deelneming aan misdrijven waarop het oogmerk van de organisatie is gericht is niet nodig, wel wetenschap in zijn algemeenheid. Wetenschap van één of verscheidene concrete misdrijven is niet vereist.
(HR 16 oktober 1990, NJ 1991, 442; HR 29 januari 1991, NJB 1991, nr 50; HR 18 november 1997, NJ 1998, 225)
Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij zou hebben deelgenomen aan een criminele organisatie zoals hiervoor bedoeld en de later ingevoerde specialis ex artikel 11a van de Opiumwet. De periode waarbinnen verdachte zou hebben deelgenomen aan die criminele organisatie is onderverdeeld, namelijk de periode van 14 december 2001 tot en met 30 juni 2006 (feit 1) en de periode van 1 juli 2006 tot en met 27 februari 2007 (feit 2A-B). De criminele organisatie zou zich gedurende de gehele periode hebben beziggehouden met - kort gezegd - de in- en uitvoer van softdrugs, het telen en verhandelen van softdrugs en het witwassen van criminele gelden.
2 De criminele organisatie in de periode van 14 december 2001 tot en met 30 juni 2006 (feit 1)
Op grond van o.a. in het dossier aanwezige BPS-mutaties, zijn er naar het oordeel van de rechtbank aanwijzingen dat gedurende genoemde periode werd gehandeld in softdrugs. Van belang in deze is echter de vraag of wettig en overtuigend bewezen kan worden dat in die periode softdrugsdelicten in georganiseerd verband werden gepleegd.
Uit het eind-proces-verbaal blijkt dat pas vanaf eind juni 2006 telefoongesprekken zijn opgenomen waaruit het bestaan van een criminele organisatie die zich bezighield met de handel in softdrugs zou kunnen blijken. Voldoende ander bewijs waaruit het bestaan van een criminele organisatie vóór juni 2006 kan worden afgeleid, bevindt zich niet in het - omvangrijke - dossier. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het wettige bewijs voor het bestaan van een criminele organisatie in de periode van 14 december 2001 tot en met 30 juni 2006 ontbreekt en dat verdachte daarom van het onder 1 ten laste gelegde zal worden vrijgesproken.
3 De criminele organisatie in de periode van 1 juli 2006 tot en met 27 februari 2007 (feit 2A-B)
3.1 De werkwijze en de structuur van de organisatie in het algemeen en het doel/oogmerk van die organisatie
Allereerst stelt de rechtbank voorop dat zij, bij de beoordeling van de tenlastegelegde criminele organisatie, uit zal gaan van het in de tenlastelegging, in samenhang met het dossier en het daarin opgenomen organisatieschema, genoemde grotere geheel, namelijk een samenwerkingsverband waaraan met name de in de tenlastelegging genoemde personen zouden hebben deelgenomen. De rechtbank zal derhalve bij de beoordeling van het tenlastegelegde niet betrekken (kleine) suborganisaties.
Vast staat dat leden van de [familie hoofdader] in Bergen op Zoom diverse panden in bezit hadden, te weten de locaties:
1 [adres] te Bergen op Zoom. Dit pand werd op 17 oktober 1988 op naam van [naam stiefmoeder] gezet, de stiefmoeder van [verdachte] .
2 [adres] 32/34, sinds respectievelijk 19 juni 2003 en 10 juni 2004 in eigendom van [verdachte],
3 [adres]9 te Bergen op Zoom, sinds 1 juli 2004 eigendom van [verdachte] .
Uit de bewijsmiddelen, die hierna zijn opgenomen, is naar het oordeel van de rechtbank vast komen te staan dat vanuit die panden in Bergen op Zoom door meerdere verdachten in onderlinge samenwerking en volgens een bedrijfsmatige manier, softdrugs werden verkocht en dat ten behoeve van die verkoop, softdrugs werden gekocht en aangeleverd.
Per locatie waren voornamelijk leden van de [familie hoofdader] verantwoordelijk voor die aankoop, het vervoer, de opslag en de verkoop van de softdrugs, waarbij de verdachte [verdachte] de feitelijke leiding had.
Voor de handel vanuit de [adres] waren verantwoordelijk [voornaam mededader 2] [achternaam hoofddader], [mededader 11] en [mededader 12]. Voor de [adres] 32/34 waren dat [mededader 4] [achternaam hoofddader] en [mededader 13] en voor de [adres]9 [mededader 1] en [mededader 6]. Veel van de hiervoor genoemde specifieke werkzaamheden werden overigens gedelegeerd aan “werknemers” van de betreffende locatie. Deze werknemers hielden zich in de praktijk bezig met de verkoop van softdrugs aan klanten, het aanvoeren van softdrugs vanuit opslagplaatsen, waarbij in een aantal gevallen hun eigen woning als opslagplaats diende, het bevoorraden van andere panden en het ophalen van softdrugs bij de handelaren/kwekers. Voor de [adres] traden als “werknemers” op [mededader 14], [mededader 9] [mededader 15], [voornamen] [mededader 9], [mededader 16] en [mededader 17]. Voor de [adres] waren dat [mededader 14] en [mededader 9] [mededader 15] en voor de [adres] [mededader 18], [mededader 19], [mededader 5], [mededader 9] [mededader 20], [mededader 16] en [mededader 21].
Naast de handel die werd gedreven vanuit voornoemde locaties, hadden die locaties ook over en weer contacten met elkaar en werden over en weer voorraden aangevuld. Het waren met name de bedrijfsleiders die deze contacten onderhielden , waarbij de verdachte [verdachte] een sturende en coördinerende rol had . Deze rol van [verdachte] als de leider van de organisatie blijkt naar het oordeel van de rechtbank uit diverse telefoongesprekken waarbij hij bemoeienissen had met de personele bezetting op diverse locaties en de bevoorrading en handel in softdrugs. [verdachte] was in een aantal gevallen ook degene die de aangeleverde drugs betaalde , die mede de verkoopprijs bepaalde van de softdrugs , hij stuurde leden van de organisatie aan bij de verkoop van softdrugs en hij ontving betalingen uit de verkoop van de softdrugs .
Zijn leidinggevende rol binnen de organisatie kan ook worden afgeleid uit het feit dat hij door leden van die organisatie werd aangeduid als “kapitein” en “chef” en uit het feit dat hij bij calamiteiten voor leden van de organisatie financiële en juridische bijstand verleende .
Tussen de medewerkers binnen de organisatie was ook sprake van een vakjargon , in die zin dat tijdens telefoongesprekken bepaalde termen werden gebruikt als er over hennep of hasjiesj werd gesproken. De verdachte [mededader 17] heeft bijvoorbeeld verklaard dat met “1 kop” en met “1 van Holland” telkens 1 kilo hennep werd bedoeld en met “plakken” hasjiesj werd bedoeld. De verdachte [mededader 18] heeft in zijn verklaring met betrekking tot de over de telefoon gebruikte termen een uitgebreide opsomming gegeven van termen waarmee hasjiesj, hennep of toevoegingen werden bedoeld en waarmee in een aantal gevallen ook de hoeveelheid of kwaliteit van de softdrugs werd aangeduid.
Dat er sprake is van een georganiseerd samenwerkingsverband wordt naar het oordeel van de rechtbank nog in het bijzonder duidelijk gemaakt als op enig moment een inbraak plaatsvindt in een van de opslagplaatsen, de woning van [mededader 18], waarbij een partij verdovende middelen van de organisatie werd ontvreemd. [voornaam] [achternaam hoofddader] werd daarvan direct op de hoogte gebracht en [verdachte] geeft in een telefoongesprek aan dat hij die spullen vandaag terug wil hebben . Vervolgens gaan meerdere leden van de [familie hoofdader] op zoek naar de daders van de inbraak en wordt [verdachte] op de hoogte gehouden van de verdere ontwikkelingen .
3.2 De familieverhoudingen en de criminele organisatie
De omstandigheid dat de (leidinggevende posities binnen de) criminele organisatie deels bestaat uit leden van een familie, de [familie hoofdader], maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat daarom geen sprake is van een criminele organisatie.
Van een -deels met familieverhoudingen samenvallende- criminele organisatie is sprake indien komt vast te staan dat door de familieleden die misdrijven begaan, de in die familie bestaande gezagsverhoudingen, relaties, rolverdeling, structuur en regels doelbewust en met een zekere stelselmatigheid en bestendigheid worden ingezet om te kunnen komen tot het plegen van deze misdrijven.
Naar het oordeel van de rechtbank voldoet de organisatie van [verdachte] aan dit criterium. Door de familieleden van de [familie hoofdader] die deel uitmaken van de criminele organisatie worden de in de familie bestaande gezagsverhoudingen, relaties, rolverdeling, structuur en regels doelbewust, stelselmatig en bestendig ingezet om te komen tot de georganiseerde drugshandel zoals die uit het dossier blijkt.
3.3 De handel vanuit de [adres] te Bergen op Zoom
Uit een groot aantal telefoongesprekken is vast komen dat [voornaam mededader 2] [achternaam hoofddader], [mededader 11] en [mededader 12] (de bedrijfsleiders) [mededader 14], [mededader 15] en [mededader 17] (de werknemers) aanstuurden bij de aanvoer, het vervoer en de verkoop van softdrugs. Zo blijkt o.a. uit die gesprekken dat [mededader 11] tegen [mededader 17] zegt dat [mededader 17] een halve zwarte Marokkaanse moet brengen of twee Nederlandse koppen moet meenemen. Mohamed [mededader 15] belt naar [mededader 11] en vraagt of hij er ééntje weg moet brengen. [mededader 14] belt met [mededader 11] en zegt dat hij een kop Nederlandse nodig heeft, waarop [mededader 11] [mededader 15] weer belt voor het leveren van één Nederlandse. [mededader 11] belt met [mededader 15] en vraagt hem om Marokkaanse spullen te brengen. Hij zegt dat hij ze naar de zaak moet brengen omdat [voornaam] daar is. [mededader 22] zegt dat er twee soorten Marokkaanse spullen zijn en dat hij van beide een kop moet hebben. Een van de werknemers, [mededader 17], heeft in zijn verklaring aangegeven dat [mededader 11] hem heeft gevraagd om voor hem te komen werken en dat hij voor [mededader 22] boven voormalig “Africa” klanten moest helpen en hennep moest verkopen. Hij werd ook door [mededader 22] voor zijn werkzaamheden betaald. Ook geeft hij toe dat hij loopjongen is geweest en dat hij voor [mededader 22] een voorraad heeft bewaard. [mededader 17] geeft in zijn verklaring aan dat [mededader 22] degene is die “Africa”draait. Ook heeft [mededader 17] verklaard [mededader 3] altijd in Africa was en ook een beetje de baas was daar. [mededader 3] daar gewoon, terwijl [mededader 17] het werk moest doen.
Voorts blijkt met betrekking tot de handel vanuit de [adres] dat er twee zogenoemde afvangacties hebben plaatsgevonden, te weten
1) omstreeks 14 december 2006 (incident 10) en
2) op 3 februari 2007 (incident 14).
ad 1) Op 12 december 2006 voert [mededader 11] diverse gesprekken met een onbekende man waarin de onbekende man uiteindelijk aan [mededader 11] vraagt of [mededader 22] “er vijf heeft” en waarin wordt afgesproken dat de onbekende man morgen komt. Op 14 december 2006 belt [mededader 11] eerst naar [mededader 14], in welk gesprek [voornaam] aangeeft dat “hij” 5 wil hebben. Vervolgens belt [mededader 11] Mohamed [mededader 15] en [mededader 22] vraagt hem die vijf, met die plakband te brengen .
Tijdens observaties op 14 december 2006 wordt een donkerkleurige Audi A4 met het Belgische kenteken [kenteken] waargenomen. Deze auto parkeert ter hoogte van het perceel [adres] en de bestuurder gaat dat perceel binnen. Vervolgens wordt gezien dat [mededader 15] bij [adres] komt aangereden, een doos/krat uit de kofferbak van zijn auto haalt en het perceel aan de [adres] binnengaat. Als de bestuurder van de Audi A4 het pand weer verlaat, heeft hij een paarse plastic tas in zijn handen die hij in zijn kofferbak plaatst.
Bij controle van de kofferbak van de Audi A4, kenteken [kenteken] van de verdachte [bestuurder] wordt een tas met vermoedelijk diverse plakken hasjiesj aangetroffen. De plakken waren door een band zwarte tape omwikkeld. De partij verdovende middelen had een totaalgewicht van 4950 gram en de op die middelen uitgevoerde tests gaven een positieve reactie, indicatief voor marihuana of THC, zijnde de werkzame stof in hennep en hasjiesj, vermeld op lijst II onderdeel b van de Opiumwet .
De aangehouden verdachte [bestuurder] heeft verklaard dat hij de bij hem aangetroffen softdrugs in Bergen op Zoom had gekocht van een Marokkaanse man op een privé-adres en dat hij drie weken daarvoor ook al op hetzelfde adres was geweest en van dezelfde man drugs had gekocht.
ad 2) Op 3 februari 2007 wordt [mededader 11] gebeld door [voornaam mededader 2] [achternaam hoofddader] met de mededeling van [voornaam mededader 2] dat een klant een kop moet hebben. [mededader 22] zegt dat daar een kop ligt. [mededader 22] zegt dat hij hem voor 3.8 moet verkopen. [voornaam mededader 2] vraagt hem gras mee te nemen en dat die ander twee koppen wil hebben . Hierna belt [mededader 11] met [verdachte] [mededader 15] . [mededader 22] zegt dat er mensen zijn die Nederlandse willen hebben. Tijdens observaties op 3 februari 2007 werd gezien dat enkele personen zich ophielden bij de ingang van de [adres] en enkele mensen via die ingang de woning betraden. Vermoedelijk [mededader 14] kwam in een personenauto aanrijden en nam een boodschappentas mee in de woning aan de [adres]. De betreffende personenauto behoort in eigendom toe aan [naam], echtgenote van [mededader 15]. Daarna kwamen twee personen uit de woning, één van hen droeg een plastic tas bij zich. De man met de plastic tas stapte in een personenauto met Belgisch kenteken en werd vervolgens aangehouden. Door die man werd een plastic tas overhandigd met daarin een kleine verpakking met een bruinkleurige substantie en een gripzakje met daarin gedroogde bloemtoppen van de hennepplant. Uit onderzoek bleek dat de verdovende middelen een totaalgewicht hadden van respectievelijk 5 gram hasjiesj en 987 gram gedroogde bloemtoppen. De op een monster van die bloemtoppen uitgevoerde test gaf een positieve reactie, indicatief voor marihuana of THC, zijnde de werkzame stof in hennep en hasjiesj, vermeld op lijst II onderdeel b van de Opiumwet. De aangehouden verdachte (mededader 26) heeft verklaard dat hij naar Bergen op Zoom was gekomen om verdovende middelen te kopen en dat hij drie keer eerder op dezelfde locatie is geweest voor het kopen van verdovende middelen.
3.4 De handel vanuit de [adres] 32/34 te Bergen op Zoom
Uit een groot aantal telefoongesprekken is vast komen te staan dat vanuit het pand aan de [adres] 32/34 softdrugs werden verkocht en dat [mededader 4] [familie naam hoofdverdachte] en [mededader 13] op die locatie de leiding hadden. Zo zijn er gesprekken met betrekking tot de verkoop van softdrugs . Voorts zijn er ook gesprekken die [mededader 4] [achternaam hoofddader] en/of [mededader 13] met bedrijfsleiders van andere locaties voerden. [mededader 4] vraagt bijvoorbeeld aan [mededader 11] of hij Marokkaanse spullen heeft en of [mededader 22] hem met 200 gram Marokkaanse spullen uit de brand kan helpen . Ook als [mededader 13] aan [mededader 4] doorgeeft dat de Nederlandse spullen op zijn en hij het laatste heeft verkocht, zegt [mededader 4] dat hij iets gaat regelen . Vervolgens blijkt dat [mededader 15] een halve Nederlandse naar [mededader 23] moet brengen .
De verdachte [mededader 13] heeft ook verklaard over de handel in softdrugs gepleegd door hem vanuit de [adres] 32/34 . Hij heeft verklaard dat door hem softdrugs werden verkocht en dat hij het geld aan de familie (aan [mededader 4] [achternaam hoofddader]) af moest dragen. De voorraad hennep werd door familielid [mededader 15] gebracht. Het geld voor de aangekochte hennep werd door de vader van [mededader 23] gebracht. Ook heeft hij verklaard dat over de telefoon bedekte termen werden gebruikt. Door een aantal raadslieden in het onderzoek Piramide is aangevoerd dat de bekennende verklaring van [mededader 13] niet voor het bewijs mag worden gebruikt, omdat [mededader 13] in een later stadium die verklaring heeft herroepen. De rechtbank is echter van oordeel dat die verklaring wel voor het bewijs mag worden gebruikt, nu gebleken is dat die bekennende verklaring steun vindt in diverse opgenomen telefoongesprekken en waarnemingen.
In een telefoongesprek tussen [mededader 12] en [voornaam mededader 2] [familie naam hoofdverdachte] zegt [voornaam mededader 2] dat er altijd een werknemer aanwezig moet zijn. [mededader 3] dat ze een werknemer weg hebben gestuurd, waarop [voornaam mededader 2] zegt dat hij dan voor een andere werknemer moet zorgen. [voornaam mededader 2] zegt dat je standaard een werknemer moet hebben, dat is normaal. [mededader 3] het met hem eens. Na enkele dagen heeft [verdachte] telefonisch contact met [mededader 13] en vraagt hem of hij alleen is. Als [mededader 23] zegt dat [mededader 4] er niet is zegt [verdachte] dat die daar ook aanwezig moet zijn.
Ook [mededader 5] heeft verklaard met betrekking tot de handel in softdrugs vanuit de [adres] . Hij heeft verklaard dat hij een paar keer een kleine hoeveelheid softdrugs moest ophalen in opdracht van [voornaam] of [voornaam] bij Jamaica aan de [adres], waar [mededader 4] [familie naam hoofdverdachte] in de shop staat. Hij kreeg drugs van [mededader 4] en die drugs [adres]
Voorts blijkt met betrekking tot de handel vanuit de [adres] 32/34 dat er twee zogenoemde afvangacties hebben plaatsgevonden, te weten
1) op 2 februari 2007 (incident 13) en
2) op 14 februari 2007 (incident 15).
ad 1) Op 2 februari 2007 wordt [mededader 4] [familie naam hoofdverdachte] gebeld door een Frans sprekende man die zegt dat hij onderweg is en “2” moet hebben . Vervolgens heeft [mededader 4] [familie naam hoofdverdachte] telefonisch contact met [mededader 13] met betrekking tot de ontvangst van de klant en met [mededader 15], waarbij [mededader 4] zegt dat [mededader 15] een kop en 200 Nederlandse spullen moet brengen . Hierna wordt tijdens een observatie waargenomen dat een auto met Frans kenteken in de richting van de [adres] reed en dat vervolgens de inzittenden naar de woning aan de [adres] 32 liepen. Daarna ging ook [mededader 4] [familie naam hoofdverdachte] die woning binnen. Vervolgens loopt [mededader 4] [familie naam hoofdverdachte] naar een geparkeerde personenauto en spreekt daar met [mededader 15]. Vervolgens lopen beiden terug in de richting van de woning waarbij [mededader 4] [familie naam hoofdverdachte] een blauwe boodschappentas bij zich droeg en zij gaan de woning aan de [adres] 32 binnen. Later verlaten de Franse personen de woning en gaan terug naar hun personenauto. Die personenauto werd daarop staande gehouden en daarin wordt de blauwe boodschappentas aangetroffen met daarin ongeveer 2 kilogram hennepbloemtoppen. De aangetroffen hoeveelheid henneptoppen betrof netto 1840 gram en uitgevoerde tests gaven een positieve reactie, indicatief voor marihuana of THC, zijnde de werkzame stof in hennep, vermeld op lijst II, onderdeel B van de Opiumwet. De koper van de aangetroffen henneptoppen, de verdachte [mededader 24] heeft verklaard dat een man hem had aangewezen waar hij zijn auto kon parkeren en een woning aanwees waar ze moesten zijn. De man is eerst mee naar binnen gegaan. De man is ongeveer 15 à 30 minuten naar buiten gegaan en kwam terug met de blauwe plastic tas die in de auto is aangetroffen.
ad 2) Op 14 februari 2007 belt [mededader 13] naar [mededader 4] [familie naam hoofdverdachte] en zegt dat er iemand is die veel wil hebben. [mededader 4] vraagt hoeveel. [mededader 23] zegt Marokkaanse, hij wil vijf koppen voor de prijs twee acht a twee negen . Vervolgens vinden diverse gesprekken plaats tussen [mededader 4] [familie naam hoofdverdachte] , [voornaam] [naam [mededader 1] en [mededader 15] om de vijf koppen bij elkaar te krijgen . Gedurende de daaropvolgende observaties wordt gezien dat een “bezoeker” naar de woning aan de [adres] 32 wordt gebracht en dat vervolgens [mededader 4] [familie naam hoofdverdachte] aan komt rijden en de woning binnengaat. De bezoeker legt een nieuwe parkeerkaart in een Belgische personenauto, merk Kia Sorento. [mededader 4] [familie naam hoofdverdachte] heeft kort daarna een ontmoeting met Mohamed [mededader 15]. [mededader 4] [familie naam hoofdverdachte] heeft op dat moment een gele gevulde tas met de opdruk “PRAXIS” bij zich. [mededader 15] opent vervolgens de kofferbak van zijn auto en [mededader 4] [familie naam hoofdverdachte] neemt een zichtbaar gevulde lichtkleurige plastic tas uit de kofferbak van die auto.
Beiden lopen vervolgens naar de woning aan de [adres]. Daarna komt [verdachte] aanrijden. Hij heeft in zijn bezit een gevulde witte plastic zak. Enige tijd later komt de onbekende man uit de woning aan de [adres] 32 met in zijn bezit een grote plastic big shopper die hij in de kofferbak van zijn auto, merk Kia Sorento plaatst. De Kia Sorento wordt later aangehouden en in de kofferbak van de Kia Sorento wordt een grote bigshopper aangetroffen met daarin meerdere plastic zakken, waaronder de gele PRAXIS-tas, met daarin gedroogde henneptoppen en hennepplanten.
De aangetroffen hoeveelheid hennep betrof 1205 gram gedroogde henneptoppen, 1034 gram groene substatie met plantdelen en 3778 gram bruine blokken samengeperste substantie. De uitgevoerde tests gaven een positieve reactie, indicatief voor marihuana of THC, zijnde de werkzame stof in hennep, vermeld op lijst II, onderdeel B van de Opiumwet.
3.5 De handel vanuit de [adres]9 te Bergen op Zoom
Ook ten aanzien van de [adres]9 te Bergen op Zoom is uit de in het dossier aanwezige opgenomen telefoongesprekken vast komen te staan dat vanuit dat pand softdrugs werden verkocht.
Zo blijkt uit opgenomen gesprekken dat grote hoeveelheden hasjiesj of hennep werden besteld door onbekende personen die gebruik maakten van Belgische telefoonnummers en werd door [mededader 1] op 19 en 26 oktober 2006 respectievelijk 6 en 4 kilo hennep geleverd aan de gebruiker van een Belgisch telefoonnummer. Blijkens telefoongesprekken heeft een gebruiker van een Belgisch telefoonnummer tenminste 7 maal hennep/hasjiesj afgenomen van [mededader 6] en [mededader 1], waarbij werd gesproken van hoeveelheden variërend van “5” tot “10”. Voorts blijkt uit afgeluisterde telefoongesprekken dat [mededader 6] en [mededader 1] contacten onderhielden met betrekking tot de aanvoer- en verkoop van softdrugs met [verdachte] , met de “bedrijfsleiders” van andere locaties en met de zogenoemde “werknemers” . Verdachte [mededader 21] heeft verklaard dat hij drugs thuis had om te bewaren en dat hij opdracht kreeg om ergens drugs te gaan halen en deze naar de verkoper te brengen. Hij werd vervolgens gebeld door [verdachte] of [voornaam] en hij heeft verklaard dat [verdachte] en [voornaam] hun drugs verkochten vanuit de [adres] Ook moest hij op de Antwerpsestraatweg drugs ophalen en die naar andere verkooppunten in Bergen op Zoom brengen, bijvoorbeeld naar de voormalige coffeeshop Afrika of naar Jamaica aan de [adres]. Ook moest hij drugs ophalen bij Africa of Jamaica en [adres] brengen of drugs ophalen bij de growshop in Steenbergen. Als hij voor zijn bewezen diensten geld kreeg, kreeg hij dat van [voornaam] of [verdachte].
Voorts heeft [mededader 21] verklaard dat hij de bij hem aangetroffen drugs heeft bewaard voor [voornaam] van de [adres] voor [mededader 22] van de voormalige coffeeshop Afrika en dat hij daarvoor betaald zou worden door [voornaam]. Met betrekking tot de keer dat [mededader 21] werd gepakt met 3 kilo hennep heeft hij verklaard dat hij die ochtend werd gebeld door [voornaam] [adres] die hem vroeg een paar kilo hennep te gaan halen. [adres] waren [voornaam], [mededader 6] en [mededader 25] en hem werd gezegd dat ze naar Halsteren zouden gaan om een paar kilo te halen. Nadat [mededader 21] was aangehouden is hij [adres] gegaan en heeft met [voornaam], [mededader 25] en [mededader 6] gesproken over zijn aanhouding en het verlies van de drugs. Zij vertelden hem dat de drugs die bij hem was afgepakt € 11.000,-- of € 12.000,-- waard waren en dat ze dat geld dus kwijt waren.
[mededader 5] heeft verklaard dat [voornaam] en [mededader 6] een illegale coffeeshop hadden aan de [adres] en dat hij voor hen kilo’s hennep thuis bewaarde en op afroep naar hun bracht. Hij kreeg dan een telefoontje van [voornaam] of [voornaam] met de vraag of hij wilde komen brengen en ze vertelden dan ook hoeveel. Er werd dan gevraagd om eentje, een kilo of een kop. Volgens [mededader 5] is dat allemaal hetzelfde. Ook heeft hij verklaard dat hij heeft bemiddeld in de aankoop van softdrugs door [voornaam] of [voornaam] en heeft hij in opdracht van [voornaam] of [voornaam] drugs opgehaald bij Jamaica aan de [adres], de shop van [mededader 4] [familie naam hoofdverdachte], en [adres] [verdachte] zag hij ook wel eens in de coffeeshop van [voornaam] en [voornaam] aan de [adres] [mededader 5] heeft ook verklaard dat hij zeker vier keer naar een growshop in Steenbergen is gereden om softdrugs op te halen, die hij vervolgens gelijk af moest geven [mededader 7] of [voornaam], of hij nam het mee naar huis om daar te bewaren. Als hij drugs overdroeg op de parkeerplaats bij het winkelcentrum De Gagel in Bergen op Zoom deed hij dat ook op verzoek van [voornaam] [mededader 7] [mededader 6] of [mededader 1] betaalden hem als hij een klusje had gedaan.
[mededader 18] heeft verklaard dat hij 10 kilo hennep heeft bewaard voor [voornaam], waarbij de afspraak werd gemaakt dat hij hennep moest brengen als [voornaam] hem zou bellen en hij zou daar voor worden betaald. Hij bracht[adres] [voornaam] of [mededader 7] betaalde hem dan. Als er werd gebeld werd de term “kop” gebruikt waarbij één kilo werd bedoeld. Ook werd de term “skunk” gebruikt waarmee goedkope hennep werd bedoeld en de term “Dynamite” betekende dat er goede hennep moest zijn. De hennep bij hem thuis werd meestal aangevuld door [voornaam] en [voornaam] en hij weet dat hij vele kilo’s heeft vervoerd naar de [adres]9. Voor het vervoer gebruikte hij zowel zijn eigen auto, als een auto van de [familie hoofdader]. Hij moest van [voornaam] wisselen van auto’s zodat het niet opviel dat hij voor hen werkte.
Voorts blijkt uit het dossier ook met betrekking tot de handel vanuit de [adres) te Bergen op Zoom van meerdere zogenoemde afvangacties, waaronder een actie op 10 november 2006 (incident 9).
Op 9 november 2006 krijgt [mededader 1] een telefoontje van een onbekende man die vraagt of hij morgen kan komen. [voornaam] zegt dat dat kan en vraagt voor hoeveel. De onbekende man zegt voor 4. Kort daarna heeft [mededader 1] contact met [voornaam] en zegt [voornaam] meteen bij het opnemen “3 minuten”. Op 10 november 2006 vinden er observaties plaats waarbij wordt gezien dat een Belgische personenauto wordt geparkeerd, waarna de bestuurder het pand aan de [adres]9 te Bergen op Zoom binnengaat. Vervolgens wordt waargenomen dat een blauwe Volkswagen Bora, kenteken [kenteken], werd geparkeerd in de [adres], dat vanaf de achterzijde van de [adres]9 een man naar buiten komt. Deze man haalt een groen/geel gekleurde plastic tas uit de Volkswagen Bora en gaat met die tas de [adres]9 weer binnen. Vervolgens komt een man via de achterzijde weer uit het pand aan de [adres] wordt geconstateerd dat die man een geel/witte plastic tas bij zich had. De man stapt met de tas in de Fiat Punto met het Belgische kenteken [kenteken] en vertrekt.
Deze Belgische personenauto met het kenteken [kenteken] wordt vervolgens aangehouden . In de kofferbak van die auto wordt een deels geel en wit gekleurde tas aangetroffen met daarin een dichtgeknoopte vuilniszak met daarin bloemtoppen van hennepplanten. De aangehouden verdachte gaf op te zijn genaamd [naam]. De aangetroffen hoeveelheid hennep bestond uit 4016 gram gedroogde henneptoppen. De uitgevoerde tests gaven een positieve reactie, indicatief voor marihuana of THC, zijnde de werkzame stof in hennep, vermeld op lijst II, onderdeel B van de Opiumwet.
3.6 Het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de criminele organisatie
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van een gestructureerd samenwerkingsverband dat ten doel had het plegen van Opiumwet delicten, meer in het bijzonder de handel in hennep en hasjiesj.
4. De overige misdrijven waaraan de organisatie zich schuldig zou hebben gemaakt
4.1 Het witwassen van uit criminele activiteiten verkregen geld
Ten laste is gelegd dat de organisatie zich ook schuldig zou hebben gemaakt aan witwassen van uit criminele activiteiten verkregen geld (feit 2A).
Voor wat betreft dit witwassen is de rechtbank van oordeel dat uit de bewijsmiddelen niet
blijkt dat het oogmerk van de organisatie hierop gericht was en dat dit moet worden gezien als een activiteit die valt onder het structurele samenwerkingsverband van de criminele organisatie.
De rechtbank beschouwt het witwassen, voor zover daarvoor voldoende bewijs in het dossier aanwezig is, als een individuele activiteit van een aantal verdachten. De rechtbank zal de verdachte dan ook voor het witwassen als onderdeel van de tenlastegelegde criminele organisatie vrijspreken.
4.2 Het in- en/of uitvoeren van hennep en/of hasjiesj
Voor wat betreft de in- en/of uitvoer van grote hoeveelheden softdrugs in georganiseerd verband is de rechtbank van oordeel dat uit het dossier duidelijk is geworden dat [verdachte] zich op enig moment vermoedelijk bezighield met drugstransporten vanuit Marokko en daartoe de contacten onderhield met Marokko. Voorts is vast komen te staan dat [verdachte] binnen de bewezen verklaarde criminele organisatie moet worden gezien als degene die de leiding had en de bedrijfsstrategie bepaalde. Ook was hij de belangrijke schakel tussen de in die organisatie opererende bedrijfsleiders van de verschillende locaties en de voor die locaties werkzame medewerkers. De rechtbank is echter van oordeel dat de hiervoor genoemde contacten van [verdachte] met de bedrijfsleiders en medewerkers zich hebben beperkt tot de handel in softdrugs vanuit de verschillende locaties en niet bewezen kan worden dat die contacten ook betrekking hadden op de in- en/of uitvoer van softdrugs.
Die mogelijke in- en/of uitvoer moet naar het oordeel van de rechtbank dan ook worden gezien als individuele handelingen van [verdachte] en daarom kan niet wettig en overtuigend bewezen worden dat deze in- en/of uitvoer heeft plaatsgevonden in georganiseerd verband.
5. De deelname aan de criminele organisatie
5.1 De criteria voor deelname aan een criminele organisatie
Ter beantwoording van de vraag of verdachte als deelnemer aan een criminele organisatie kan worden aangemerkt, interpreteert de rechtbank de geldende jurisprudentie als volgt.
Enerzijds dient de vraag of een verdachte deelnemer is, feitelijk te worden benaderd: verricht de verdachte handelingen die dienstbaar zijn aan de organisatie, handelingen die (kunnen) bijdragen aan het functioneren van de organisatie?
Om als deelnemer aan de criminele organisatie te kunnen worden aangemerkt dient daarnaast bewezen te worden dat de verdachte wetenschap heeft van (het oogmerk van) de organisatie. Dit is naar het oordeel van de rechtbank slechts mogelijk indien bewezen kan worden dat de verdachte wist dat er sprake was van een organisatie en derhalve dat de persoon of personen met wie hij contact had niet uitsluitend handelden voor eigen rekening en risico, maar als onderdeel van een groter samenwerkingsverband. Naar het oordeel van de rechtbank gaat dit niet zover dat een verdachte zicht moet hebben op de gehele organisatie en ieders rol daarin. De wetenschap van een verdachte van het grote(re) samenwerkingsverband kan uit meerdere omstandigheden worden afgeleid. Als voorbeeld noemt de rechtbank de omstandigheid dat een verdachte voor meerdere onderdelen van de organisatie (in dit geval meerdere panden) werkte of daarmee contact had. Ook als bewezen kan worden verklaard dat een verdachte anderszins wetenschap had van betrokkenheid van meerdere personen, bijvoorbeeld uit zijn contacten met meerdere (andere) deelnemers aan de organisatie, neemt de rechtbank wetenschap van (het oogmerk van) de organisatie aan.
5.2 De rol van verdachte binnen de organisatie
Op grond van hetgeen de rechtbank hiervoor onder 3.1 heeft overwogen, is de rechtbank van oordeel dat verdachte aan de ten laste gelegde criminele organisatie heeft deelgenomen en onmiskenbaar de leider was binnen die organisatie.
ten aanzien van feit 3:
Onder feit 3 is aan verdachte ten laste gelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het, al dan niet in vereniging, plegen van gewoontewitwassen, in verband met de aankoop en financiering van de panden [adres incident 2], [adres] 32, [adres] 34/34a en [adres]9, alsmede van een Mercedes C220, een Volkswagen Passat en een Renault Clio.
Teneinde tot een bewezenverklaring te kunnen komen, zal in de eerste plaats bewezen moeten kunnen worden dat de gelden die verdachte voorhanden heeft gehad en omgezet uit enig misdrijf afkomstig zijn. Uit de jurisprudentie blijkt, dat de Hoge Raad (HR 28-9-2004, NJ 2007, 278) onder omstandigheden de conclusie accepteert dat het niet anders kan zijn dan dat de geldbedragen afkomstig zijn uit enig misdrijf. Het Gerechtshof te ’s-Gravenhage (arrest van 12-3-2008, LJN: BC6500) ziet voor een dergelijke conclusie geen ruimte indien een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand als volslagen onwaarschijnlijk aan te merken herkomst van de gelden wordt benoemd.
In dit licht bezien overweegt de rechtbank ten aanzien van eerdergenoemde zaken als volgt.
[adres incident 2]
Uit het dossier blijkt, dat verdachte sinds 24 december 2001 eigenaar is van dit pand. Het pand is aangekocht voor een bedrag van NLG 175.000,-- (thans € 79.412,--). Gebleken is voorts, dat ten behoeve van de aankoop van dit pand een hypothecaire geldlening ten bedrage van NLG 220.000,-- (thans € 99.831,65) is verstrekt door medeverdachte [voornaam mededader 2] [familie naam hoofdverdachte] en voorts, dat op 20 december 2001 door deze [voornaam mededader 2] [familie naam hoofdverdachte] een bedrag van NLG 190.000,-- (thans € 86.218,24) in contanten is gestort op de rekening van het notariskantoor waar de akte van levering van genoemd pand zou worden gepasseerd.
Verdachte heeft verklaard dat hij een bedrag van NLG 190.000,-- voor de aankoop van het pand heeft geleend van zijn broer [voornaam mededader 2] [familie naam hoofdverdachte]. Volgens verdachte heeft zijn broer dit geld overgehouden aan de exploitatie, over een reeks van jaren, van coffeeshop Africa. [voornaam mededader 2] [familie naam hoofdverdachte] heeft dit in zijn verklaring bevestigd en aangegeven dat hij voor dit bedrag 10 jaar had gewerkt in coffeeshop Africa, toen deze nog geopend was.
Onderzoek naar de inkomsten van [voornaam mededader 2] [familie naam hoofdverdachte] over een aantal jaren op basis van fiscale inkomensgegevens, heeft het onderzoeksteam tot de conclusie gebracht dat het vermoeden bestaat dat het leningsbedrag niet geheel afkomstig kan zijn van legale inkomsten uit coffeeshop Africa.
De rechtbank stelt in de eerste plaats vast dat er geen direct bewijs is dat het geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is.
Verder stelt de rechtbank vast dat wordt voldaan aan een aantal van de zogenaamde witwastypologieën, zodat zonder meer sprake kan zijn van een vermoeden van witwassen. Voor een bewezenverklaring van een criminele herkomst van het geldbedrag, is dit echter onvoldoende. Verdachte heeft verklaard dat het geld hem door de medeverdachte is geleend en laatstgenoemde heeft dit bevestigd. Aan de hand van het financiële onderzoek kan niet met voldoende mate van zekerheid worden uitgesloten dat het geldbedrag een legale herkomst heeft, zodat een criminele herkomst niet als enige aanvaardbare verklaring kan gelden. Verdachte en de medeverdachte hebben een concrete, min of meer verifieerbare herkomst aangegeven, die op grond van hetgeen hiervoor is overwogen niet op voorhand als volslagen onwaarschijnlijk kan worden aangemerkt. Voor de conclusie dat het niet anders kan zijn dan dat het geld uit misdrijf afkomstig is, is naar het oordeel van de rechtbank geen plaats.
Dit deel van de nadere omschrijving van de aan verdachte verweten gedragingen kan derhalve niet bewezen worden verklaard.
[2 adressen]
Verdachte is sinds 10 juni 2004 eigenaar van het pand [adres] 32. Inclusief kosten is hiervoor een bedrag van € 91.174,63 betaald. Op 23 maart 2004 was een waarborgsom van € 8.500,-- betaald en op 25 mei 2004 een bedrag van € 10.000,-- per giro naar de rekening van het notariskantoor, nadat dit bedrag contant was gestort op de gezamenlijke postbankrekening van hem en zijn echtgenote. Verder was ten behoeve van deze aankoop een tweetal bedragen, respectievelijk € 62.953,22 en € 27.124,07, op de rekening van de notaris terechtgekomen middels overboekingen vanuit het buitenland. Uit onderzoek is gebleken dat op 26 mei en 3 juni 2004 betekenende bedragen vanaf de rekening van verdachte bij de bank Crédit du Maroc werden overgeboekt naar het buitenland. Het aldus alles bijeengenomen teveel betaalde bedrag ad € 17.402,66 werd door de notaris in depot gehouden en later weer gebruikt voor de betaling van het pand [adres]9.
Het pand [adres] is sinds 1 juli 2004 eigendom van verdachte. Inclusief kosten is hiervoor € 43.563,94 betaald. Hiervan is € 17.339,98 (inclusief rente) afkomstig uit hetgeen door de notaris in depot werd gehouden in verband met de transactie met betrekking tot de [adres] 32. Een bedrag van € 26.000,-- is overgemaakt naar de rekening van het notariskantoor, na een contante storting van dit bedrag door verdachte.
Verdachte heeft verklaard dat hij ten behoeve van de financiering van deze twee panden een bedrag van € 150.000,-- heeft geleend van Mohamed [naam geldverstreker] uit Marokko. Van dit bedrag heeft hij € 100.000,-- gestort op zijn bankrekening te Marokko en € 50.000,-- heeft hij in contanten mee naar Nederland genomen. Uit dit laatste bedrag heeft hij de kasstortingen van € 10.000,-- en € 26.000,-- gedaan.
De rechtbank stelt vast dat er geen direct bewijs is dat de geldbedragen uit enig misdrijf afkomstig zijn. Verder stelt de rechtbank vast dat wordt voldaan aan een aantal van de zogenaamde witwastypologieën, zodat er zonder meer sprake kan zijn van een vermoeden van witwassen. Voor een bewezenverklaring van de criminele herkomst van de geldbedragen is dit echter onvoldoende.
Verdachte heeft verklaard dat het geld hem door [naam geldverstreker] is geleend. In het kader van een rechtshulpverzoek is deze gehoord te Marokko. Het proces-verbaal van verhoor door de Marokkaanse politie is, ondanks verzoeken daartoe vanuit het openbaar ministerie, nimmer ontvangen zodat het in vertaalde vorm ook niet aan het eind proces-verbaal toegevoegd is kunnen worden. Wat wel beschikbaar is gekomen, is een proces-verbaal van bevindingen van de destijds bij het verhoor in Marokko aanwezige Nederlandse politiefunctionarissen. Hieruit blijkt dat er op 12 november 2008 een getuige, genaamd Mohammadi [naam geldverstreker], onder ede is gehoord, die heeft verklaard dat hij in 2004 een bedrag in Dirhams, zijnde iets minder dan € 150.000,--, heeft geleend aan verdachte. Tijdens een doorzoeking van de woning van verdachte is een in de Franse taal gestelde schuldbekentenis aangetroffen, voorzien van een handtekening, een vingerafdruk en diverse stempels waaruit van verificatie zou kunnen blijken, waarin verdachte verklaart uit handen van [naam geldverstreker] op 13 mei 2004 een bedrag van € 150.000,-- ontvangen te hebben. Vastgesteld moet worden dat een aantal onduidelijkheden resteert: [naam geldverstreker] heeft namelijk verklaard deze schuldbekentenis nimmer gezien te hebben en hij heeft desgevraagd een en andermaal aangegeven aan verdachte geen bedrag in Euro’s maar in Dirhams te hebben geleend. Het zou de voorkeur hebben verdiend indien nader onderzoek was verricht teneinde deze onduidelijkheden op te helderen. Dergelijk onderzoek is echter niet verricht, althans de rechtbank heeft daarvan geen resultaten in het dossier aangetroffen. Er kan niet met voldoende mate van zekerheid worden uitgesloten dat het geldbedrag een legale herkomst heeft, zodat een criminele herkomst niet als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
Verdachte heeft een concrete, min of meer verifieerbare herkomst aangegeven, die op grond van hetgeen hiervoor is overwogen niet op voorhand als volslagen onwaarschijnlijk kan worden aangemerkt. Voor de conclusie dat het niet anders kan zijn dan dat het geld uit misdrijf afkomstig is, is naar het oordeel van de rechtbank geen plaats.
Verdachte zal derhalve ook van deze delen van feit 3 dienen te worden vrijgesproken.
[adres] 34/34a
De panden zijn door verdachte in eigendom verworven op 18 juni 2003 voor een bedrag, inclusief kosten, van € 91.528,95. Ter financiering van dit pand zou door medeverdachte [naam [mededader 1] aan verdachte een hypothecaire geldlening zijn verstrekt ten bedrage van € 125.000,--. Voorafgaand hieraan werd op 16 juni 2003 door medeverdachte [naam echtgenote van verdachte], echtgenote van verdachte, een contant bedrag van € 102.030,-- in kleine coupures gestort op de op haar naam staande rekening bij de Rabobank, waarbij opdracht werd gegeven om meteen hiervan een bedrag ad € 91.529,-- door te storten naar de rekening van het notariskantoor.
[naam echtgenote van verdachte] heeft verklaard dat zij op verzoek van verdachte dit geld op haar rekening had gestort. Het geld bevond zich in een plastic tas. Zij was door verdachte gevraagd om dit te doen omdat zijn eigen bank de contante storting niet accepteerde. Verdachte had haar verteld dat hij het geld had geleend voor de aankoop van een huis.
Verdachte heeft verklaard dat hij ongeveer € 125.000,-- had geleend van medeverdachte [naam [mededader 1]. Volgens verdachte had deze het geld uit Marokko gehaald en had hij dit in Marokko verdiend of van zijn vader gekregen.
Medeverdachte [mededader 1] bevestigt dat hij geld heeft geleend aan verdachte, maar noemt hierbij een ander bedrag, namelijk € 115.000,--. Hij zegt dat hij dit bedrag in Marokko heeft geleend van zijn vader.
Ook hier stelt de rechtbank in de eerste plaats vast dat er geen direct bewijs is dat het geld uit enig misdrijf afkomstig. Verder stelt de rechtbank vast dat wordt voldaan aan een aantal van de zogenaamde witwastypologieën, zodat er zonder meer sprake kan zijn van een vermoeden van witwassen. Voor een bewezenverklaring van de criminele herkomst van de geldbedragen is dit echter onvoldoende.
Ondanks alle aarzelingen die ook de rechtbank heeft bij de geloofwaardigheid van verdachte en medeverdachte [mededader 7], moet worden vastgesteld dat zij een concrete en min of meer verifieerbare verklaring geven voor de herkomst van het geld. Het had op de weg van het openbaar ministerie gelegen om dit te onderzoeken en aldus te verifiëren, onder meer door [mededader 7] senior te laten horen in Marokko. Dergelijk onderzoek is niet verricht, althans de rechtbank heeft daarvan geen resultaten in het dossier aangetroffen. Er kan niet met voldoende mate van zekerheid worden uitgesloten dat het geldbedrag een legale herkomst heeft, zodat een criminele herkomst niet als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen kan de door verdachte en [mededader 7] gegeven verklaring voor de herkomst van het geld niet op voorhand als volslagen onwaarschijnlijk worden aangemerkt. Voor de conclusie dat het niet anders kan zijn dan dat het geld uit misdrijf afkomstig is, is naar het oordeel van de rechtbank geen plaats.
Verdachte zal derhalve ook van dit gedeelte van feit 3 worden vrijgesproken.
Mercedes C220
Aan verdachte wordt ten laste gelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen, door samen met zijn medeverdachte een uit misdrijf afkomstig geldbedrag voorhanden te hebben dan wel aan te wenden voor de aankoop van een Mercedes C220 met het kenteken [kenteken].
Uit het dossier is komen vast te staan dat medeverdachte [mededader 4] [familie naam hoofdverdachte] op 23 juni 2006 deze auto heeft gekocht bij een handelaar te Bergen op Zoom. Het naast de inruil bij te betalen bedrag ad € 16.500,-- is contant betaald. De auto is diezelfde dag om 17:01 uur op naam gezet van [mededader 4] [familie naam hoofdverdachte]. Daaraan voorafgaand heeft op die dag een aantal telefoongesprekken plaatsgevonden tussen verdachte en [mededader 4] [familie naam hoofdverdachte], waarin laatstgenoemde blijkbaar om geld vroeg om een auto te kopen. Gesproken werd over een Mercedes C220. Verdachte heeft verklaard dat hij € 5.000,-- door zijn zoon aan [mededader 4] [familie naam hoofdverdachte] heeft laten geven. Dat er door verdachte geld is gegeven aan [mededader 4] [familie naam hoofdverdachte] lijkt te worden bevestigd door de afgeluisterde telefoongesprekken.
[mededader 4] [familie naam hoofdverdachte] heeft verklaard dat hij de Mercedes C220 heeft gekocht en betaald, grotendeels met geleend geld. Hij noemt in dit verband niet de naam van verdachte, maar zegt de auto te hebben betaald door gebruik te maken van een geldbedrag van € 13.000,--, dat hem door een kennis uit Spanje zou zijn geleend voor het trouwfeest van [mededader 4] [familie naam hoofdverdachte]. De naam van deze kennis wil hij niet noemen. De ontbrekende € 3.500,-- zegt hij te hebben gespaard.
Naar het oordeel van de rechtbank is op grond van de verklaring van verdachte, bezien in samenhang met de afgeluisterde telefoongesprekken, voldoende vast komen te staan dat [mededader 4] [familie naam hoofdverdachte] van verdachte geld heeft ontvangen. Hoeveel is onduidelijk. Verdachte noemt een bedrag van € 5.000,-- en [mededader 4] [familie naam hoofdverdachte] heeft het hier helemaal niet over. Nu slechts verdachte hierover verklaart en bovendien onvoldoende duidelijk is wat de hoogte van het bedrag is geweest dat door verdachte aan [mededader 4] [familie naam hoofdverdachte] is gegeven, kan naar het oordeel van de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen worden verklaard dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen door dit bedrag voorhanden te hebben. Onduidelijk is eveneens of het van verdachte ontvangen bedrag is gebruikt om de Mercedes te betalen. Voor zover te tenlastelegging ziet op het geldbedrag dat door verdachte zou zijn omgezet ten behoeve van de betaling van de Mercedes dient daarom reeds om die reden eveneens vrijspraak te volgen.
Aan een aantal witwastypologieën is voldaan. Het vermoeden dat in samenhang met de aankoop van de Mercedes van witwassen sprake is geweest, is gerechtvaardigd.
De verklaring die [mededader 4] [familie naam hoofdverdachte] geeft over de herkomst van het merendeel van het geldbedrag is onvoldoende concreet en niet verifieerbaar. Voor zover dit witwasincident wat betreft (mededader 27) [familie naam hoofdverdachte] bewezen kan worden verklaard, is het de vraag of er voldoende bewijs is om verdachte als medepleger hiervan aan te merken. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend, omdat het dossier onvoldoende aanknopingspunten biedt om vast te kunnen stellen dat van een nauwe en bewuste samenwerking sprake is geweest.
Verdachte zal ook van dit onderdeel van feit 3 worden vrijgesproken.
Volkswagen Passat en Renault Clio
Uit het dossier blijkt dat door of ten behoeve van verdachte op 18 maart 2006 een Volkswagen Passat werd gekocht in Essen (Duitsland). Het koopcontract werd getekend door medeverdachte [mededader 5]. De koopsom ad € 24.600,-- werd contant betaald bij het ophalen van de auto op 3 april 2006. Het kenteken heeft korte tijd op naam gestaan van [mededader 5] en staat sedert 20 april 2006 op naam van [naam echtgenote van verdachte], echtgenote van verdachte. Verdachte heeft verklaard dat hij, na invoer van de auto en de verkoop van een Volkswagen Golf, een bedrag van € 19.000,-- heeft moeten besteden aan de Passat. Hij stelt dit geld te hebben gespaard uit de opbrengsten van de huur van zijn panden en de inkomsten van de growshop. Voor de invoer van de Passat is een bedrag aan BPM betaald van
€ 7.577,--. In totaal is dus voor de Passat een bedrag betaald van € 26.577,--.
Verder komt uit het dossier naar voren dat verdachte een Renault Clio heeft gekocht die vanuit Duitsland zou zijn ingevoerd. Op 21 april 2006 werd verdachte door de politie gezien in deze auto, destijds nog voorzien van een buitenlands kenteken. Verdachte heeft verklaard dat hij deze auto heeft gekocht voor een bedrag van € 4.000,--, ten behoeve van zijn echtgenote. Op zijn verzoek is de auto ingevoerd door [mededader 6]. Hij heeft het aankoopbedrag betaald uit spaargeld. Het kenteken is per 29 juni 2006 op naam gezet van deze [voornaam], en vanaf 14 augustus 2006 op naam van [naam echtgenote van verdachte], de echtgenote van verdachte. Verdachte heeft verklaard dat hij de Clio heeft gekocht voor een bedrag van € 4.000,--. Bij het invoeren is een bedrag aan BPM betaald van € 1.034,--. In totaal is dus een bedrag van € 5.034,-- voor de Renault Clio uitgegeven
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte ten aanzien van deze twee auto’s dient te worden vrijgesproken, nu op geen enkele wijze kan worden uitgesloten dat deze aankopen zijn gedaan middels legale inkomsten.
De rechtbank overweegt dat verdachte in een korte periode een totaalbedrag van € 31.611,-- heeft uitgegeven aan de aankoop en invoer van twee auto’s.
De rechtbank stelt in de eerste plaats vast dat er geen direct bewijs is dat dit geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is. Verder stelt de rechtbank vast dat wordt voldaan aan een aantal van de zogenaamde witwastypologieën, zodat een vermoeden van witwassen gerechtvaardigd is.
Verdachte heeft aangevoerd dat hij de auto’s heeft betaald uit legale inkomsten en uit spaargeld. Uit informatie van de Fiscale Inlichtingen en Opsporingsdienst is gebleken dat van verdachte over de jaren 2001 tot en met 2004 geen aan een loonheffing onderworpen inkomsten bekend zijn. Over die periode zijn evenmin rente-inkomsten en banktegoeden bekend. Van de belastingdienst is geen informatie beschikbaar over 2005 en 2006. De door verdachte opgegeven herkomst van het geld kan daardoor niet op voorhand als niet min of meer verifieerbaar en volslagen onwaarschijnlijk worden aangemerkt. Verdachte heeft ter zitting aangegeven dat hij zijn inkomsten niet, althans niet geheel, aan de belastingdienst doorgeeft. Daarmede zou verdachte mogelijk een fiscaal misdrijf hebben gepleegd, maar dat betekent nog niet dat het geld uit misdrijf afkomstig was.
Conclusie
Op grond van bovenstaande overwegingen zal de rechtbank verdachte vrijspreken van feit 3.
ten aanzien van feit 4 eerste deel
De rechtbank verwijst in de eerste plaats naar hetgeen onder feit 2 ten aanzien van verdachte is overwogen en bewezen verklaard.
Naast de leidinggevende rol die verdachte had, blijkt uit afgeluisterde telefoongesprekken dat hij ook een directe en persoonlijke bemoeienis had met de drugshandel. In het dossier bevindt zich een groot aantal uitwerkingen van telefoongesprekken die zijn gevoerd in de periode, voorafgaand aan de aanhouding van verdachte en waaraan verdachte deelneemt of anderszins is gerelateerd. Gesproken wordt in termen als gras en Nederlandse , hoofden van het zwarte spul , Marokkaanse , koppen en een plak , etcetera. Uit verklaringen van medeverdachten is gebleken dat met het versluierde taalgebruik hennep en/of hasjiesj worden bedoeld . In de gesprekken gaat het over hoeveelheid, prijs en kwaliteit. Voorbeeld is een gesprek van 29 september 2006 tussen verdachte en medeverdachte [mededader 12], waarin wordt afgesproken dat verdachte 15 hoofden van dat zwarte spul gaat leveren . Verdachte bepaalt de in- en verkoopprijs. Meteen hierna belt verdachte naar medeverdachte [mededader 18] met de opdracht om 15 [mededader 3] brengen . Een ander voorbeeld is het gesprek tussen verdachte en medeverdachte [mededader 6] op 8 december 2006 . Verdachte zegt dat hij 4 van die goeie Marokkaanse moet hebben en geeft opdracht ze naar de zaak te brengen waar [mededader 4] zit. Uit een reeks gesprekken op 16 december 2006 blijkt het te gaan om een levering door verdachte van 10 kg in plakken van 100 gram. De klant gaat bij medeverdachte [mededader 1] langs om een monster op te halen, laat aan verdachte weten dat hij de partij wil hebben, waarna verdachte aan medeverdachte [mededader 6] opdracht geeft om de spullen klaar te leggen. Verdachte zegt tegen [voornaam] dat hij 800 euro heeft afgesproken. [mededader 7] vraagt waar hij het geld moet laten, waarna verdachte aan zijn echtgenote [naam echtgenote van verdachte] doorgeeft dat [voornaam] straks geld komt geven wat ze goed moet bewaren. Tenslotte is er een gesprek tussen de klant en verdachte, waarin eerstgenoemde aangeeft dat de zaak is afgehandeld.
Op grond van deze overwegingen verklaart de rechtbank het feit wettig en overtuigend bewezen.
ten aanzien van feit 4 tweede deel
Naar aanleiding van een drugsincident te België werd op verzoek van de Belgische autoriteiten een doorzoeking gedaan op het [adres]. Dit betrof naar later bleek de woning van [voornaam] [mededader 8]. De doorzoeking vond plaats op 10 oktober 2006 . Tijdens de doorzoeking werd 198 kilogram hasjiesj aangetroffen . Genoemde [mededader 8] verklaart bij de politie dat die hash niet van hem is maar van ene [voornaam]. Bij wijze van vriendendienst (en vanwege een uitstaande schuld) sloeg hij deze hash op. De hash was de avond tevoren door twee Turkse jongens gebracht. Nadrukkelijk stelt betrokkene dat de hash niet van [verdachte] is.
De rechtbank merkt op dat tussen [mededader 8] en verdachte al jarenlang een zakelijke relatie bestaat, welke is begonnen met de exploitatie van café de Ster. Verder heeft [mededader 8] meerdere malen klusjes opgeknapt voor [verdachte]. In zijn verklaringen bij de politie geeft [mededader 8] aan dat hij bang is om te verklaren. Uit een tweetal telefoongesprekken d.d. 18 en 19 oktober 2006 blijkt dat [verdachte] via [mededader 1] geld heeft gegeven aan [mededader 8] voor zijn Bulgaarse partner, die door de vreemdelingenpolitie het land is uitgezet . De rechtbank stelt vast dat de afgeluisterde telefoongesprekken precies de aanloop en de gang van zaken m.b.t. de aanhouding beschrijven. Niet alleen wijst de rechtbank hierbij op de inhoud van het gesprek op 25 oktober 2006 , maar ook naar gesprekken van 24 oktober 2006 ,16 november 2006 en 25 november 2006 . Uit deze gesprekken blijkt niet dat verdachte in gesprek is met schuldeisers of soortgelijke personen. Veeleer blijkt uit de laatste gesprekken dat verdachte zich geen zorgen maakt omdat die Turk -naar de rechtbank begrijpt medeverdachte [mededader 8]- een goed verhaal had. Daarnaast zijn er afgeluisterde telefoongesprekken, niet gevoerd door [verdachte], die bevestigen dat verdachte bij dit incident is betrokken . Dit betekent dat er meerdere bronnen zijn die verwijzen naar dit incident. Daarnaast is de rechtbank van mening dat de verklaring van verdachte dat het hier zou gaan om bluf niet aannemelijk is geworden. De rechtbank acht dit feit dan ook wettig en overtuigend bewezen.
ten aanzien van feit 5
Mede op basis van gegevens van een groot aantal afgeluisterde telefoongesprekken werd op 2 oktober 2006 in Mechelen (België) in de [adres] een hennepkwekerij ontmanteld. Direct daaraan voorafgaand werd [voornamen] [mededader 6] de Belgische politie aangehouden in een auto op naam van [voornaam] [mededader 8]. In de auto trof de politie 13 zakken met hennep aan die kennelijk net tevoren geoogst waren van eerdergenoemde kwekerij.
De rechtbank is van oordeel dat uit een groot aantal afgeluisterde telefoongesprekken blijkt dat verdachte betrokken is bij de hennepkwekerij te Mechelen. Zo is er een gesprek dat gaat over de elektriciteitsvoorziening en waarin aan verdachte toestemming wordt gevraagd om via een bestaand bedrijf die voorziening veilig te stellen en een gesprek waarin verdachte aangeeft dat er goed gecontroleerd moet worden omdat binnenkort de topjes eraf gehaald worden. Kort daarop bevestigt verdachte dat de controle heeft plaats gevonden en dat alles goed is . Op dezelfde dag geeft verdachte door “dat dat ene droog is en dat ze het op kunnen ruimen” . In een later gesprek maakt hij hier definitieve afspraken over . Vervolgens vindt op 5 juli 2006 druk telefoonverkeer plaats waaruit blijkt dat ze 6 kilo spullen hebben .
Op 16 september 2006 vindt er kennelijk een diefstal plaats in de kwekerij te Mechelen, waarbij een gedeelte van de oogst wordt weggehaald en een deur is vernield. In de volgende dagen, zo blijkt uit vele telefoongesprekken, probeert men te achterhalen wie de daders zijn geweest. Opvallend hierbij is dat verdachte steeds op de hoogte wordt gehouden en dat hij boos wordt als anderen, waaronder [mededader 10] hun telefoon niet opnemen.
Op 25 september 2006 belt verdachte naar [mededader 9] en vraagt of de deur al gerepareerd is. Als [mededader 9] ontkent zegt verdachte dat [mededader 9] Ibo moet bellen. [mededader 9] zegt dat verdachte dat beter zelf kan doen want “hij is [verdachte] en ik ben maar [mededader 9]”. Even later geeft verdachte die Ibo inderdaad opdracht het slot te herstellen .
Op 26 september 2006 geeft [verdachte] aan [mededader 9] aan dat ze maandag dat spul gaan verwijderen. Tenslotte wordt verdachte op 2 oktober 2006 tweemaal gebeld door [mededader 10] met de mededeling dat hij een te kleine auto bij zich heeft en dat hij vertrokken is. In het eerste gesprek komt [mededader 9] ook nog aan de lijn en wordt terecht gewezen door [verdachte]. Even later wordt deze [mededader 9] door de Belgische politie aangehouden met 13 zakken hennep in zijn auto.
De rechtbank is van mening dat uit bovenstaande blijkt dat de betrokkenheid van verdachte bij de hennepkwekerij in België verder gaat dan alleen maar belangstelling, zoals de raadsman heeft betoogd. Ook het enkele feit dat hij nog € 4.000,-- tegoed had kan naar het oordeel van de rechtbank geen verklaring vormen voor de gebleken intensieve en sturende bemoeienis van verdachte. Uit de afgeluisterde telefoongesprekken in onderlinge samenhang gelezen blijkt dat de verdachte tezamen en in vereniging met anderen deze kwekerij heeft gehad.
ten aanzien van feit 6
In de omschrijving van dit feit heeft de officier van justitie, weliswaar tussen haakjes, de zinsnede “( genaamd R. [achternaam slachtoffer])” opgenomen. In haar requisitoir heeft de officier van justitie hierover opgemerkt dat naar haar mening het inderdaad [achternaam slachtoffer] is, die van zijn vrijheid is beroofd. Daarnaast heeft zij opgemerkt dat in ieder geval bewezen kan worden dat “een persoon“ van zijn vrijheid is beroofd.
De rechtbank is van oordeel dat het gebruik van eerdergenoemde zinsnede dermate specificerend is dat geen andere vrijheidsberoving dan die van [achternaam slachtoffer] bedoeld is en deze zinsnede niet kan worden weggelaten zonder de tenlastelegging te denatureren.
De rechtbank is van oordeel dat uit de afgeluisterde telefoongesprekken en verklaringen van [mededader 18] en [voornaam] blijkt dat er een persoon van zijn vrijheid is beroofd. Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat uit deze verklaringen, noch uit de afgeluisterde telefoongesprekken onomstotelijk volgt dat het [achternaam slachtoffer] geweest is die van zijn vrijheid beroofd werd. De mogelijkheid dat het een ander, mogelijk een Turk of Turkse jongen, betreft is zeker niet uitgesloten. Reeds hierom dient ten aanzien van dit feit vrijspraak te volgen.
ten aanzien van feit 7
Onder feit 7 is aan verdachte ten laste gelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan omkoping van een Marokkaanse officier van justitie.
In Marokko werd op 4 augustus 2005 [voornaam] [getuige 1] gearresteerd op verdenking van drugssmokkel. Het ging om een partij van 630 kg hasjiesj. Deze [getuige 1] heeft ten aanzien van verdachte een belastende verklaring afgelegd, welke hij overigens nadien heeft herroepen. Uit een aantal afgeluisterde telefoongesprekken rees het vermoeden dat verdachte samen met anderen doende was zich van de in Marokko jegens hem bestaande verdenking te ontdoen, waarbij mogelijk sprake zou kunnen zijn van omkoping.
De vraag of er daadwerkelijk sprake is geweest van omkoping en welke personen daarbij betrokken zijn geweest, kan aan de hand van de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen niet worden beantwoord.
Verdachte zal daarom van dit feit worden vrijgesproken.
Nu verdachte van dit feit wordt vrijgesproken komt de noodzaak aan een definitieve beoordeling van het verzoek tot het nader doen horen van de getuigen [naam getuige 2] en de
NN-informant te vervallen en komt een heropening van het onderzoek niet verder aan de orde.
4.4 De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
2.
B.
in de periode van 1 juli 2006 tot en met 27 februari 2007 te Bergen op Zoom, heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een samenwerkingsverband van een aantal natuurlijke personen (waartoe behoorden [mededader 4] [familie naam hoofdverdachte] en [mededader 13] en [mededader 11] en [mededader 12] en [mededader 1] en [mededader 6] en een of
meer andere personen), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 11, vijfde lid van de Opiumwet, namelijk
- het opzettelijk verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of aanwezig hebben van grote hoeveeheden hennep en/of grote hoeveelheden van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd (hasjiesj),
zulks terwijl hij, verdachte, leider van voormelde organisatie was;
4.
in de periode van 01 juni 2006 tot 27 februari 2007 te Bergen op Zoom, tezamen en in vereniging met anderen, meermalen, telkens vanuit diverse panden in Bergen op Zoom, onder andere de [adres] en/of [adres] en/of [adres]) opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd een
hoeveelheid hennep en/of een hoeveelheid van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd (hasjiesj), zijnde hennep en hasjiesj telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II;
en
in de periode van 2 oktober 2006 tot en met 10 oktober 2006 te Bergen op Zoom, tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 198 kilo van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd (hasjiesj), zijnde hasjiesj een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II;
5.
in de periode van 01 september 2006 tot en met 2 oktober 2006 te Mechelen, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk heeft geteeld (in een pand aan de [adres]) een groot aantal hennepplanten, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II;
De rechtbank zal, gelet op de evidente bedoeling van de steller van de dagvaarding, onder het feit 2 onderdeel B, in de nadere omschrijving van het derde, vierde en vijfde lid van artikel 11 van de Opiumwet in het tenlastegelegde de cursief weergegeven woorden invoegen. Hier is sprake van een kennelijke omissie. Verdachte wordt door het herstel van deze omissie niet in zijn verdediging geschaad.
Voor zover in de bewezenverklaarde tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
5 De strafbaarheid
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
6 De strafoplegging
6.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert op grond van hetgeen zij bewezen acht aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren.
6.2 Het standpunt van de verdediging
Indien de rechtbank in raadkamer tot het oordeel komt dat geen plaats is voor een niet-ontvankelijkheid, noch voor een zodanige bewijsuitsluiting dat verdachte voor alle feiten dient te worden vrijgesproken, dan verzoekt de verdediging de getuigen te horen en onderzoekswensen in te willigen, waarom is gevraagd.
Subsidiair verzoekt de verdediging om een zeer aanzienlijke strafvermindering.
6.3 Het oordeel van de rechtbank
Bewezen is verklaard dat in Bergen op Zoom in de periode van 1 juli 2006 tot en met 27 februari 2007 een criminele organisatie actief is geweest, welke organisatie op grote schaal softdrugs vanuit drie niet gedoogde coffeeshops heeft verkocht aan met name kopers uit België en Frankrijk. De bedrijfsleiders van deze niet gedoogde coffeeshops onderhielden contacten met elkaar en met name ook met verdachte, waarbij verdachte een sturende en coördinerende rol had en daarom door de rechtbank als leider van de criminele organisatie wordt aangemerkt. Verdachte had daarnaast in het kader van de handel in softdrugs ook nog 198 kilo softdrugs in zijn bezit en hij had samen met anderen een hennepkwekerij opgezet in Mechelen (België).
Weliswaar kent Nederland ten aanzien van softdrugs een gedoogbeleid, maar ook dit beleid kent zijn grenzen. Het gedogen is vooral gericht op het gebruik van hennep. Hoewel de rechtbank beseft dat er door het gedoogbeleid sprake is van een schemergebied, neemt dit niet weg dat het op grote schaal handelen in softdrugs, nadrukkelijk niet gedoogd wordt en strafbaar is.
Deze handel in softdrugs heeft met name in de gemeente Bergen op Zoom geleid tot veel problemen en overlast. De niet gedoogde coffeeshops en de verkoop van grote hoeveelheden softdrugs vanuit die coffeeshops had een grote aantrekkingskracht op drugstoeristen uit België en Frankrijk en de overlast die daardoor ontstond heeft er uiteindelijk toe geleid dat een speciaal politieteam moest worden geformeerd om de ontstane problematiek aan te pakken.
Daarnaast heeft de handel in softdrugs een ontwrichtend effect op de rechtsorde. De winsten die met de illegale handel in softdrugs worden verdiend, moeten op enig moment weer in de bovenwereld worden geïnvesteerd, hetgeen weer andere vormen van criminaliteit te weeg brengt.
Ten aanzien van het gebruik van softdrugs overweegt de rechtbank dat dit op lange duur schadelijk is voor de gezondheid. Door als organisatie bezig te zijn met het in de samenleving brengen van softdrugs, wordt bijgedragen aan dit schadelijke gevolg. Daarnaast leert de ervaring dat rondom de handel in softdrugs vaak geweld voorkomt. Hoewel de criminele organisatie waar verdachte deel van uit maakt, niet met zodanig geweld in verband kan worden gebracht, blijkt hieruit wel de noodzaak om criminele organisaties die zich met softdrugs bezig houden te bestrijden.
Omdat verdachte als leider van de criminele organisatie moet worden aangemerkt en daarmee de belangrijkste positie innam binnen die criminele organisatie, is de rechtbank van oordeel dat een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf op zijn plaats is.
Daar komt nog bij dat verdachte, zo blijkt uit zijn strafblad, in 2006 twee keer eerder is veroordeeld voor overtreding van artikel 3 van de Opiumwet.
De officier van justitie is bij haar strafeis van 6 jaar gevangenisstraf, uitgegaan van een bewezenverklaring voor de feiten 1 tot en met 6. Omdat de rechtbank verdachte vrijspreekt van de feiten 1, 2A en 6 zal de rechtbank, op grond van hetgeen zij bewezen acht en rekening houdend met hetgeen hiervoor is overwogen, aan verdachte een gevangenisstraf opleggen van 4 jaar en 6 maanden.
De rechtbank heeft daarbij ook rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals die door de verdediging op de zitting naar voren zijn gebracht.
7 Het beslag
7.1 De teruggave aan verdachte
Onder verdachte is een geldbedrag van in totaal € 8.210,-- in beslag genomen bij de doorzoeking van zijn woning. De officier van justitie heeft gevraagd om verbeurdverklaring van dit geldbedrag.
Volgens artikel 33a, eerste lid, aanhef en onder a, van het Wetboek van Strafrecht is dit geldbedrag vatbaar voor verbeurdverklaring indien dit “geheel of grotendeels door middel van het strafbare feit is verkregen”. Onbekend is echter wat de herkomst van dit geldbedrag is. Met hetgeen onder feit 4 bewezen is verklaard zal verdachte naar verwachting inkomsten hebben gegenereerd. Het dossier geeft evenwel geen antwoord op de vraag of het gevonden geldbedrag deze inkomsten betreft, dan wel dat dit geldbedrag anderszins iets te maken heeft met de bewezen verklaarde activiteiten van verdachte. Onder deze omstandigheden kan de rechtbank niet tot de conclusie komen dat het geldbedrag “geheel of grotendeels door middel van het strafbare feit is verkregen”. De rechtbank zal dan ook de teruggave van dit geldbedrag gelasten.
8 De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 10, 27, 47, 57, 91 en 140 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen de artikelen 3, 11, 11a, 13 en 14 van de Opiumwet, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
9 De beslissing
De rechtbank:
Vrijspraak
- spreekt verdachte vrij van de in de dagvaarding onder 1, 2A, 3, 6 en 7 tenlastegelegde feiten;
Bewezenverklaring
- verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 2B: Als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van
een misdrijf als bedoeld in artikel 11, vijfde lid van de Opiumwet
feit 4: Medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B,
van de Opiumwet gegeven verbod
en
Medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder C,
van de Opiumwet gegeven verbod;
feit 5: Medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B,
van de Opiumwet gegeven verbod;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van vier jaren en zes maanden;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Beslag
- gelast de teruggave aan verdachte van de inbeslaggenomen geldbedragen, te weten
volgnummer bedrag
3 € 2.930,--
4 € 3.310,--
5 € 200,--
6 € 375,--
7 € 230,--
8 € 440,--
9 € 100,--;
10 € 625,--;
Voorlopige hechtenis
- heft het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis op.
Dit vonnis is gewezen door mr. Bakx, voorzitter, mr. Kok en mr. Pick, rechters, in tegenwoordigheid van mr. Joosen en Nouws, griffiers, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 4 december 2009.
BIJLAGE I: De tenlastelegging
1.
hij in of omstreeks de periode van 14 december 2001 tot en met 30 juni 2006 te
Bergen op Zoom, in elk geval in Nederland,
heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een samenwerkingsverband van
een aantal natuurlijke personen (waartoe onder meer behoorden [voornaam] [familie naam hoofdverdachte]
en/of [mededader 4] [familie naam hoofdverdachte] en/of [mededader 13] en/of [mededader 11] en/of
[mededader 12] en/of [mededader 1] en/of [mededader 6] en/of een of
meer andere personen), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van
misdrijven, namelijk
- het in- en/of uitvoeren van hennep en/of een gebruikelijk vast mengsel van
hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere
substanties zijn toegevoegd (hasjiesj) en/of
- het telen en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of
verstrekken en/of vervoeren en/of vervaardigen en/of aanwezig hebben van
hennep en/of een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige
elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd
(hasjiesj) en/of
- het witwassen (van uit criminele activiteiten verkregen geld),
zulks terwijl hij, verdachte, oprichter en/of leider en/of bestuurder van
voormelde organisatie was;
art 140 lid 1 Wetboek van Strafrecht
2.
A.
hij in of omstreeks de periode van 1 juli 2006 tot en met 27 februari 2007 te
Bergen op Zoom, in elk geval in Nederland,
heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een samenwerkingsverband van
een aantal natuurlijke personen (waartoe onder meer behoorden [voornaam] [familie naam hoofdverdachte]
en/of [mededader 4] [familie naam hoofdverdachte] en/of [mededader 13] en/of [mededader 11] en/of
[mededader 12] en/of [mededader 1] en/of [mededader 6] en/of een of
meer andere personen), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van
misdrijven, namelijk
- het witwassen (van uit criminele activiteiten verkregen geld);
en/of
B.
hij in of omstreeks de periode van 1 juli 2006 tot en met 27 februari 2007 te
Bergen op Zoom, in elk geval in Nederland,
heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een samenwerkingsverband van
een aantal natuurlijke personen (waartoe onder meer behoorden [voornaam] [familie naam hoofdverdachte]
en/of [mededader 4] [familie naam hoofdverdachte] en/of [mededader 13] en/of [mededader 11] en/of
[mededader 12] en/of [mededader 1] en/of [mededader 6] en/of een of
meer andere personen), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van (een)
misdrijf/misdrijven als bedoeld in artikel 11, derde, vierde en/of vijfde lid
van de Opiumwet, namelijk
- het in- en/of uitvoeren van ((een) (grote) hoeveelheid/heden) hennep en/of
een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van
hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd (hasjiesj) en/of
- het telen en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of
verstrekken en/of vervoeren en/of vervaardigen en/of aanwezig hebben van
hennep en/of een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige
elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd
(hasjiesj),
zulks terwijl hij, verdachte, oprichter en/of leider en/of bestuurder van
voormelde organisatie was;
art 140 lid 1 Wetboek van Strafrecht
3.
hij in of omstreeks de periode van 14 december 2001 tot en met 27 februari
2007, te Bergen op Zoom, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met
(een) ander(en), althans alleen, van het plegen van witwassen een gewoonte
heeft gemaakt,
immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) een of meer
voorwerpen, te weten een of meer geldbedragen, verworven, voorhanden gehad,
overgedragen en/of omgezet, althans van een of meer voorwerpen, te weten
voornoemd(e) geldbedrag(en), gebruik gemaakt, terwijl hij en of zijn
mededader(s) wist(en) dat bovenomschreven voorwerp(en) - onmiddellijk of
middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf,
immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens) een of meer
geldbedragen aangewend ten behoeve van de aankoop van een of meer (on)roerende
goederen (te weten [adres incident 2], Boutershemstraat 32, [adres]
34/34a, [adres]9 en/of een Mercedes C220 met kenteken [kenteken]
en/of een Volkswagen Passat en/of een Renault Clio);
art 420ter Wetboek van Strafrecht
art 420bis lid 1 ahf/ond b Wetboek van Strafrecht
4.
hij in of omstreeks de periode van 01 februari 2006 tot 27 februari 2007 te
Bergen op Zoom, althans in het arrondissement Breda,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en),
meermalen, althans eenmaal (telkens)
(vanuit diverse panden in Bergen op Zoom, onder andere de [adres] 34
en/of [adres]9 en/of [adres]) opzettelijk heeft
verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd (telkens) een
(gebruikers- danwel handels)hoeveelheid/hoeveelheden hennep en/of (telkens)
een (gebruikers- danwel handels)hoeveelheid/hoeveelheden van een gebruikelijk
vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen
andere substanties zijn toegevoegd (hasjiesj), zijnde hennep en/of hasjiesj
(telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan
wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
en/of
hij in of omstreeks de periode van 2 oktober 2006 tot en met 10 oktober 2006
te Bergen op Zoom, althans in het arrondissement Breda
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen
opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 198 kilo, in elk geval een
hoeveelheid van meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van
hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere
substanties zijn toegevoegd (hasjiesj), zijnde hasjiesj een middel als bedoeld
in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het
vijfde lid van artikel 3a van die wet;
art 3 ahf/ond B Opiumwet
art 3 ahf/ond C Opiumwet
5.
hij in of omstreeks de periode van 01 september 2006 tot en met 2 oktober 2006
te Mechelen, althans in België
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen
opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, in elk
geval opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een pand aan de [adres]) een
groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval een hoeveelheid
van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een
middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel
aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
art 3 ahf/ond C Opiumwet
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
6.
hij in of omstreeks de periode van 21 oktober 2006 tot en met 31 oktober 2006
te Bergen op Zoom
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
opzettelijk een persoon (genaamd R. [achternaam slachtoffer]) wederrechtelijk van de
vrijheid heeft/hebben beroofd en/of beroofd gehouden, immers heeft hij,
verdachte en/of een of meer van zijn mededader(s) met dat opzet
- die persoon opgehaald/meegenomen en/of
- (vervolgens) vastgebonden en/of geslagen en/of
- die persoon opgesloten en/of
- (aldus) die persoon enige tijd belet in vrijheid te gaan of staan;
art 282 lid 1 Wetboek van Strafrecht
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
7.
hij in of omstreeks de periode van 1 augustus 2005 tot en met 27 februari 2007
in Bergen op Zoom, althans in Nederland en/of in Marokko,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, een ambtenaar
een gift of belofte heeft gedaan, danwel een dienst heeft verleend of heeft
aangeboden met het oogmerk om hem te bewegen in zijn bediening, in strijd met
zijn plicht, iets te doen of na te laten,
immers heeft hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) een Marokkaanse
Officier van Justitie (genaamd [naam]) een of meer geldbedragen betaald
en/althans aangeboden met het oogmerk dat hij, de Officier van Justitie,
bewerkstelligt dat hij, [verdachte], niet langer meer als verdachte van
een drugstransport in Marokko aangemerkt wordt/zal worden (door middel van het
laten opstellen danwel afleggen van een nieuwe verklaring van/door [voornaam]
[getuige 1] en/of het opmaken van een proces-verbaal inhoudende dat [verdachte]
[familie naam hoofdverdachte] niets te maken heeft met voormeld drugstransport en/of (vervolgens)
vrijspraak voor [verdachte] Ad-daraz te eisen).
art 178a Wetboek van Strafrecht
art 177 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht