RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, team bestuursrecht
procedurenummers: 09 / 4676 VV, 09 / 4677 WRO, 09 / 4678 VV en 09 / 4679 WRO
uitspraak van de voorzieningenrechter
1. [verzoekster 1],
gevestigd te Baarle-Nassau, verzoekster sub 1,
2. [verzoekster 2],
gevestigd te Baarle-Nassau, verzoekster sub 2,
gemachtigde mr. W. Krijger,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Baarle-Nassau,
verweerder.
Verzoeksters hebben beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 1 september 2009, verzonden 17 september 2009, (bestreden besluit), inzake een aan [ontheffinghouder] verleende ontheffing op grond van artikel 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) voor de verkoop van meubelen vanuit het pand [adres]. Tevens hebben verzoeksters op 23 oktober 2009 verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De verzoeken zijn gevoegd behandeld ter zitting van 24 november 2009, waarbij aanwezig waren mr. W. Krijger namens verzoeksters en [woordvoerder verweerder] namens verweerder. Ontheffinghouder heeft zich niet doen vertegenwoordigen.
2.1 Op grond van de gedingstukken en de behandeling ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Het pand [adres] is gelegen op een bedrijventerrein waar ingevolge artikel 14 van het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Dorpsgebieden” detailhandel niet is toegestaan. Binnenplanse vrijstelling van dit verbod is mogelijk voor detailhandel in volumineuze goederen, tuincentra, keuken-, sanitair- en tegelbedrijven alsmede bouwmarkten. In de desbetreffende begripsbepaling van het bestemmingsplan zijn meubels niet aangemerkt als volumineuze goederen zodat voor de verkoop van meubels vanuit het pand [adres] geen binnenplanse vrijstelling mogelijk is. Omdat ontheffinghouder in dit pand een (filiaal van zijn) meubelzaak wil beginnen heeft hij op 12 juni 2009 verzocht om ontheffing van artikel 14 van het bestemmingsplan. Het voornemen van verweerder om deze ontheffing te verlenen heeft vanaf 6 juli 2009 gedurende een periode van zes weken ter inzage gelegen. Gedurende deze periode hebben verzoeksters zienswijzen ingediend.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder weerlegging van de zienswijzen, de gevraagde ontheffing verleend.
2.2 Verzoeksters zijn concurrenten van ontheffinghouder en zij hebben aangevoerd dat ze geconfronteerd worden met oneerlijke concurrentie omdat ze gevestigd zijn in een relatief duur bedrijfspand in het centrum van Baarle-Nassau terwijl ontheffinghouder de gelegenheid krijgt om op een veel goedkopere locatie meubels te verkopen. Naar de mening van verzoeksters is deze ontheffing in strijd met het gemeentelijk beleid zoals neergelegd in het geldende bestemmingsplan. Volgens verzoeksters voldoet ontheffinghouder niet aan de criteria in de beschrijving in hoofdlijnen, terwijl deze criteria bepalend zijn bij de beoordeling van verzoeken om (binnenplanse) vrijstelling. Naar hun mening dienen deze criteria ook bepalend te zijn bij de beoordeling van een verzoek om (buitenplanse) ontheffing. Te meer omdat verweerder tot op heden nimmer een dergelijke ontheffing had verleend en ter zake ook geen beleid heeft geformuleerd, aldus verzoekers. Daarnaast hebben zij betoogd dat het toestaan van detailhandel op een bedrijventerrein in strijd is met het provinciaal beleid en dat verweerder de afwijking van dit beleid niet gemotiveerd heeft. Voorts hebben verzoeksters aangevoerd dat verweerder heeft verzuimd te onderzoeken of vestiging van de meubelzaak in Baarle-Nassau niet mogelijk was in een leegstaand pand met een detailhandelsbestemming.
Verzoeksters hebben de voorzieningenrechter verzocht het bestreden besluit te schorsen.
2.3 Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ter zitting is van de zijde van verweerder betwist dat sprake is van onverwijlde spoed in vorenbedoelde zin omdat er geen bouwwerkzaamheden noodzakelijk zijn om het pand geschikt te maken voor de vestiging van een meubelzaak waardoor er ook geen onomkeerbare situatie ontstaat. De voorzieningenrechter kan zich evenwel vinden in het betoog van de gemachtigde van verzoeksters omtrent de impact die de vestiging van een nieuwe meubelzaak in Baarle-Nassau in korte tijd kan hebben op hun concurrentiepositie en acht daarmee de spoedeisendheid voldoende onderbouwd.
Voorts kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Daarom zal, op grond van artikel 8:86 van de Awb, tevens onmiddellijk uitspraak worden gedaan in de hoofdzaak.
2.4 Ingevolge artikel 3:23, eerste lid, van de Wro, kunnen burgemeester en wethouders ten behoeve van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen ontheffing verlenen van het bestemmingsplan.
Artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Besluit ruimtelijke ordening, bepaalt - voor zover hier van belang - dat voor de toepassing van artikel 3:23, eerste lid, van de Wro in aanmerking komt het wijzigen van het gebruik van bouwwerken, al dan niet in samenhang met inpandige bouwactiviteiten.
2.5 Niet in geding is dat verweerder op zich bevoegd was om de gevraagde ontheffing te verlenen. Naar verweerder ter zitting heeft aangegeven heeft hij geen beleid omtrent de toepassing van artikel 3:23 Wro vastgesteld en ligt aan elke beslissing op een verzoek om ontheffing krachtens deze bepaling een zelfstandige afweging ten grondslag. In het onderhavige geval heeft verweerder overwogen dat het bedrijventerrein niet bedoeld is voor de vestiging van detailhandel maar dat een uitzondering wordt gemaakt voor detailhandel in volumineuze goederen omdat voor dergelijke detailhandel het centrumgebied minder geschikt is. De in geding zijnde ontheffing was noodzakelijk omdat in de definitiebepaling van het ter plaatse geldende bestemmingsplan bij de term “volumineuze goederen” meubels niet genoemd worden. Verweerder heeft in dit verband overwogen dat meubelzaken objectief bezien wel op één lijn gesteld kunnen worden met bijvoorbeeld keuken-, sanitair- en tegelbedrijven en dat meubels in actuele bestemmingsplannen in andere gemeenten wel worden aangemerkt als volumineuze goederen.
Gelet op deze motivering kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet gezegd worden dat verweerder, bij afweging van de betrokken belangen, niet in redelijkheid de in geding zijnde ontheffing heeft kunnen verlenen. Dat ontheffinghouder afkomstig is uit [adres] en verweerder bij het bestreden besluit is afgeweken van het in het geldende bestemmingsplan neergelegde uitgangspunt dat primair de ontwikkeling van bedrijvigheid op lokaal niveau beoogd is, maakt dit niet anders. Van belang is daarbij dat het gebruik van wettelijke planologische instrumenten, zoals het bestemmingsplan en ontheffing voor een zelfstandige project - ook als het een zogeheten kruimel betreft - niet mag dienen tot het reguleren van concurrentieverhoudingen in de betrokken branche en daarmee evenmin tot de bescherming van de marktpositie van reeds gevestigde detaillisten. Hoewel concurrentiebelangen in beginsel niet gelijk zijn te stellen met ruimtelijke belangen, kan een ruimtelijk belang wel aanwezig zijn indien een nieuwe bestemming of een ontheffing als bedoeld in de Wro tot gevolg kan hebben dat het voorzieningenniveau in het betrokken verzorgingsgebied in de relevante branche duurzaam wordt ontwricht. Volgens vaste jurisprudentie is van een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau in een bepaalde branche geen sprake wanneer als gevolg van de komst van een nieuwe concurrent de concurrentie wordt verhevigd, ook niet wanneer als gevolg daarvan een concurrerend bedrijf wellicht zou moeten sluiten. Niet aannemelijk is dat de vestiging van een meubelzaak in het pand [adres] leidt tot een duurzame ontwrichting van het lokale voorzieningenniveau in de meubelbranche.
2.6 Het vorenstaande leidt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat verweerder geen doorslaggevend gewicht heeft hoeven toekennen aan de belangen van verzoeksters en dat hun beroepen ongegrond dienen te worden verklaard.
Gelet hierop is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening en is er ook geen grond voor een proceskostenveroordeling.
verklaart de beroepen ongegrond;
wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. C.A.F. van Ginneken, rechter, en door deze en mr. P.H.M. Verdonschot, griffier, ondertekend.
Uitgesproken in het openbaar op 2 december 2009.
Tegen deze uitspraak, voorzover daarbij op het beroep is beslist, kunnen partijen en andere belanghebbenden hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's Gravenhage. De termijn daarvoor bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na verzending van deze uitspraak.
Tegen de uitspraak inzake de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.
Afschrift verzonden op: 10 december 2009