ECLI:NL:RBBRE:2009:BK7918

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
2 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/2471
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Teruggave van ingehouden dividendbelasting aan niet-ingezetene en de gevolgen van nieuwe jurisprudentie

In deze zaak heeft de Rechtbank Breda op 2 december 2009 uitspraak gedaan in een geschil tussen een in Spanje gevestigde vennootschap, hierna belanghebbende genoemd, en de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Buitenland. Belanghebbende ontving een dividenduitkering van een Nederlandse deelneming, waarop 15% dividendbelasting was ingehouden. Belanghebbende verzocht om teruggave van deze ingehouden dividendbelasting, maar de rechtbank oordeelde dat de termijn voor het indienen van bezwaar was overschreden. De rechtbank stelde vast dat het verschijnen van nieuwe (Europeesrechtelijke) jurisprudentie na het verstrijken van de termijn deze overschrijding niet kon helen. De rechtbank concludeerde dat de vereisten van vestiging in Nederland, zoals gesteld in de Wet op de dividendbelasting 1965, in dit geval geen belemmering vormden voor de vrijheid van kapitaalverkeer, omdat er geen sprake was van objectief vergelijkbare gevallen. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, omdat zij niet voldeed aan de voorwaarden voor teruggave van de dividendbelasting en er geen sprake was van een ongerechtvaardigde behandeling van niet-ingezetenen. De rechtbank wees erop dat de inspecteur niet verplicht was om ambtshalve teruggave te verlenen, aangezien de afdracht op aangifte onherroepelijk was komen vast te staan voordat de nieuwe jurisprudentie was gewezen. De rechtbank legde uit dat belanghebbende niet slechter werd behandeld dan ingezetenen, omdat de regels voor ambtshalve teruggaaf voor beide groepen gelijk waren. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, en partijen werd de mogelijkheid geboden om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 08/2471
Uitspraakdatum: 2 december 2009
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[eiseres], gevestigd te [plaatsnaam] (Spanje),
eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Buitenland,
verweerder.
Eiseres wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De in één geschrift vervatte uitspraken van de inspecteur van 21 mei 2008 op de bezwaren van belanghebbende tegen de in de jaren 2003 tot en met 2005 ingehouden dividendbelasting, alsmede tegen de niet-ontvankelijk verklaring van de verzoeken van belanghebbende om teruggave van de in de jaren 2003 tot en met 2005 ingehouden dividendbelasting.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2009 te Breda.
Aldaar zijn verschenen de gemachtigde van belanghebbende, [naam], alsmede namens de inspecteur, [naam].
1.Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2.Gronden
2.1.Belanghebbende is gevestigd in Spanje en aldaar onderworpen aan de Spaanse vennootschapsbelasting. Belanghebbende houdt een deelneming van 5,48% in de Nederlandse vennootschap, [X] N.V. Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar een dividenduitkering ontvangen van deze deelneming, waarop in overeenstemming met artikel 10, tweede lid van het Nederlands-Spaanse belastingverdrag van 1971, 15% dividendbelasting is ingehouden. Bij brief van 21 december 2006 verzoekt belanghebbende om teruggave van de ingehouden en afgedragen dividendbelasting ter zake van (onder meer) het in het onderhavige jaren aan haar uitgekeerde dividend.
2.2.In geschil is of de bezwaarschriften van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard.
2.3.Tussen partijen staat vast dat belanghebbende, gelijk een binnenlands belastingplichtige, een termijn van zes weken had om bezwaar te maken tegen de ingehouden dividendbelasting en dat zij zulks niet heeft gedaan.
2.4.Voor zover belanghebbende zich beroept op verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding, als gevolg van het verschijnen van nieuwe jurisprudentie (arresten van het Hof van Justitie EG in de zaken Denkavit van 14 december 2006, C-170/05 en Amurta van 8 november 2007, C-379/05), overweegt de rechtbank het volgende. Het verschijnen van (Europeesrechtelijke) jurisprudentie, na het verstrijken van de reguliere termijn voor indiening van het bezwaar of het verzoek kan de termijnoverschrijding niet helen (vergelijk Hoge Raad 8 februari 2002, nr. 36 659, onder meer gepubliceerd in BNB 2002/105). Belanghebbende was vrij zich een oordeel te vormen over de juistheid van de toepassing van de Wet op de dividendbelasting 1965 (hierna: Wet DB) en/of de verenigbaarheid van die Wet met de Europese regelgeving en niet valt in te zien waarom belanghebbende naar aanleiding van dat oordeel niet tijdig een bezwaar- c.q. verzoekschrift had kunnen indienen.
2.5.Belanghebbende stelt dat zij recht heeft op teruggaaf op grond van de leden 1 en 2 van artikel 10 van de Wet DB (tekst 2001). Tussen partijen is niet (langer) in geschil dat zij niet voldoet aan de letterlijke tekst van de genoemde artikelleden. Volgens belanghebbende komt het in die leden gestelde vereiste van vestiging in Nederland echter in strijd met het recht van vrij verkeer van kapitaal als bedoeld in artikel 56 van het EG-Verdrag.
2.6.De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake is van een belemmering van de vrijheid van kapitaalverkeer. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het verschil in behandeling betrekking heeft op situaties die niet objectief vergelijkbaar zijn. Belanghebbende moet voor de toepassing van artikel 10 van de Wet DB worden vergeleken met een binnenlandse aan de vennootschapsbelasting onderworpen vennootschap met een deelneming in Nederland. Een dergelijke vennootschap had evenmin met succes aanspraak kunnen maken op toepassing van de in voormeld artikel 10 genoemde teruggaafmogelijkheden, nu wel sprake is van onderworpenheid aan de vennootschapsbelasting (lid 1) en geen sprake is van een beleggingsinstelling (lid 2).
2.7.Belanghebbende stelt zich voorts op het standpunt dat de mogelijkheid tot realisatie van haar materiële recht op teruggave van dividendbelasting – in de vorm van een ambtshalve teruggaaf – aan belanghebbende wordt ontzegd op grond van het feit dat zij niet-ingezetene is.
2.8.Gelijk belanghebbende betoogt, is de rechtbank van oordeel dat het hanteren van afwijkende termijnen voor ingezetenen ten opzichte van niet-ingezetenen onder omstandigheden, in strijd kan komen met het gemeenschapsrecht. Nog daargelaten dat de rechter in belastingzaken de inspecteur niet kan opdragen om gebruik te maken van zijn bevoegheid om in voorkomende gevallen ambtshalve tot teruggave over te gaan , is naar het oordeel van de rechtbank in casu geen sprake van het ontzeggen van de mogelijkheid van ambtshalve teruggave aan een niet-ingezetene. Veeleer wordt in dit geval de ambtshalve teruggaaf geweigerd omdat het verzoek ter zake is gestoeld op het verschijnen van nieuwe jurisprudentie, nadat de afdracht op aangifte onherroepelijk is komen vast te staan. Van strijd met het gemeenschapsrecht is in een dergelijke situatie geen sprake nu in paragraaf 9 van de Voorschriften inzake het ambtshalve verlenen van verminderingen of teruggaven – in zijn algemeenheid en derhalve niet specifiek voor ingezetenen – is bepaald dat nieuwe jurisprudentie niet leidt tot het ambtshalve verlenen van vermindering of teruggaaf van belasting indien de belastingaanslag, de voldoening op aangifte of de afdracht op aangifte onherroepelijk is komen vast te staan voordat de nieuwe jurisprudentie is gewezen. Belanghebbende, niet-ingezetene, wordt in zoverre dan ook niet slechter behandeld dan een ingezetene.
2.9.Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.
3.Proceskostenveroordeling
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Aldus gedaan door mr D. Hund, voorzitter, mr. W. Brouwer en mr. M.L. Weerkamp, rechters, en door de voorzitter en mr.drs. M.H. van Schaik, griffier, ondertekend.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 2 december 2009.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 14 december 2009
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.