ECLI:NL:RBBRE:2009:BO7865

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
2 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
203018 HAZA 09-726
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. Meyboom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tegenstrijdige bepalingen in echtscheidingsconvenant

In deze zaak, die voor de Rechtbank Breda is behandeld, betreft het een geschil tussen een vrouw en een man over de verdeling van hun gemeenschap van goederen na de beëindiging van hun geregistreerd partnerschap. De vrouw vordert onder andere de vaststelling van de verdeling van de gemeenschap en betaling van een gebruiksvergoeding door de man voor het gebruik van de echtelijke woning. De procedure is gestart met een tussenvonnis op 2 september 2009, gevolgd door een comparitie op 20 oktober 2009. De vrouw stelt dat partijen in een convenant zijn overeengekomen de gemeenschap van goederen in onderling overleg te verdelen, maar dat dit niet is gebeurd. De man betwist dat er nog een gemeenschap van goederen bestaat en verwijst naar een bepaling in het convenant waarin staat dat partijen elkaar finale kwijting verlenen.

De rechtbank oordeelt dat de gemeenschap van goederen nog niet volledig is verdeeld, ondanks de tegenstrijdige bepalingen in het convenant. De rechtbank gelast een deskundigenonderzoek om de waarde van de echtelijke woning vast te stellen en bepaalt dat de man de benodigde gegevens moet overleggen. Tevens wordt de man verplicht om een gebruiksvergoeding te betalen aan de vrouw, aangezien hij de woning alleen gebruikt. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan en verwijst de zaak naar de rol voor conclusie na tussenvonnis.

De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke afspraken in een convenant en de gevolgen van tegenstrijdige bepalingen. De rechtbank stelt dat de vrouw recht heeft op een redelijke vergoeding voor het gebruik van de woning, ondanks dat de man de woonlasten betaalt. De zaak illustreert de complexiteit van de verdeling van gemeenschappelijke goederen en de juridische implicaties van huwelijkse voorwaarden en convenanten.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK BREDA
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 203018 / HA ZA 09-726
Vonnis van 2 december 2009
in de zaak van
[eiseres],
wonende te Oisterwijk,
eiseres,
advocaat mr. H.G.A.M. Spoormans,
tegen
[gedaagde],
wonende te Oisterwijk,
gedaagde,
advocaat mr. J.H.M. den Otter.
Partijen zullen hierna de vrouw en de man genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 2 september 2009 en alle daarin vermelde stukken;
- de brief d.d. 6 oktober 2009 van de zijde van de vrouw, met als bijlage een brief van mr. T.M. Subelack d.d. 6 oktober 2009 met producties genummerd 7 tot en met 11;
- het proces-verbaal van comparitie van 20 oktober 2009.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. Het geschil
2.1. De vrouw vordert – samengevat – bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1) primair: vaststelling van de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen en de man te bevelen alle daartoe noodzakelijke gegevens in het geding te brengen, waaronder de gegevens als omschreven onder punt 3.2 van de dagvaarding, en te bepalen dat de man binnen 15 dagen na dit vonnis aan de vrouw een nog nader in deze procedure vast te stellen bedrag uit hoofde van overbedeling dient te betalen, alsmede de man te bevelen om de aan de vrouw toegedeelde goederen, voor zover nodig in haar bezit te stellen onder verbeurte van een dwangsom van EUR 1.000,= per dag dat de man weigert daaraan zijn medewerking te verlenen;
2) subsidiair: – voor zover partijen alsnog tot overeenstemming kunnen komen over de verdeling van de gemeenschap van goederen – de wijze van verdeling tussen partijen te gelasten conform de tussen hen alsdan bereikte overeenstemming en de man te veroordelen om zijn medewerking aan die wijze van verdeling te leveren onder verbeurte van een dwangsom van EUR 1.000,= per dag dat de man weigert daaraan zijn medewerking te verlenen;
3) de man te veroordelen om binnen 5 dagen na dit vonnis aan de vrouw de in punt 3 van het petitum van de dagvaarding vermelde persoonlijke goederen onbeschadigd af te geven, onder verbeurte van een dwangsom van EUR 1.000,= per dag dat de man weigert deze goederen aan de vrouw af te geven;
4) te bepalen dat de man aan de vrouw, tot het moment waarop de voormalig echtelijke woning tussen partijen is verdeeld en de woning niet meer mede in eigendom aan de vrouw toebehoort, een gebruiksvergoeding is verschuldigd van EUR 347,84 per maand, voor wat betreft de nog niet verschenen termijnen bij vooruitbetaling aan haar te voldoen, met ingang van 1 februari 2008, althans met ingang van 24 april 2008, althans een zodanige vergoeding met ingang van een zodanige datum die de rechtbank redelijk en billijk acht;
5) de man te veroordelen in de werkelijke kosten die de vrouw voor deze procedure heeft moeten maken.
2.2. De man voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
3. De beoordeling
3.1. Op grond van de niet of onvoldoende weersproken stellingen en de overgelegde producties wordt uitgegaan van de navolgende feiten.
- Partijen zijn op 12 juni 2007 te Valley of Fire (Overton Nevada, Verenigde Staten van Amerika) met elkaar gehuwd.
- Partijen hebben hun huwelijk omgezet in een geregistreerd partnerschap dat op 24 april 2008 is beëindigd.
- Partijen hebben de gevolgen van de beëindiging van het geregistreerd partnerschap vastgelegd in een door hen op 24 april 2008 ondertekend convenant. Dit convenant bevat, voor zover rechtens van belang, de volgende passages:
“ 3.1 Partijen regelen de verdeling van de gemeenschap van goederen in onderling overleg.
5.2 Partijen verklaren hierbij de tussen hen bestaande gemeenschap van goederen met inachtneming van de maatstaven van redelijkheid en billijkheid te hebben verdeeld en zij verklaren tevens, behoudens met betrekking tot de rechten en verplichtingen genoemd in deze overeenkomst, ter zake deze afwikkeling dat zij niets meer van elkaar te vorderen hebben en elkaar algehele en finale kwijting verlenen.”
- De man verblijft sinds het feitelijke uiteengaan van partijen in de voormalig echtelijke woning.
3.2. De vrouw legt – kort weergegeven – aan haar vordering ten grondslag dat partijen in artikel 3.1 van het convenant zijn overeengekomen dat zij de gemeenschap van goederen in onderling overleg zouden verdelen, doch dat de gemeenschap onverdeeld is gebleven.
Vóór de beëindiging van het geregistreerd partnerschap heeft zij een concept verdeling opgesteld, doch de man was niet bereid deze te tekenen, aldus de vrouw. Wat betreft artikel 5.2. stelt de vrouw dat de zinsnede “… behoudens met betrekking tot de rechten en verplichtingen genoemd in deze overeenkomst…” een voorbehoud betreft dat doelt op artikel 3.1. Volgens de vrouw betreft artikel 5.2 een standaard-formulering – terwijl artikel 3.1 specifiek op de situatie van partijen doelt –, temeer nu ook niet duidelijk is waarvoor finale kwijting zou werden verleend, omdat in het convenant niets wordt geregeld.
3.3. Het meest verstrekkende verweer van de man is dat tussen partijen geen gemeenschap van goederen bestaat. Subsidiair betwist de man dat de gemeenschap van goederen nog niet verdeeld is. Hij voert hiertoe – onder verwijzing naar artikel 5.2. van het convenant – aan dat partijen uitdrukkelijk hebben verklaard dat zij de gemeenschap van goederen hebben verdeeld en dat zij elkaar ter zake deze afwikkeling finale kwijting hebben verleend. De man stelt dat partijen vóór ondertekening van het convenant mondeling afspraken hebben gemaakt over de verdeling van de gemeenschap, welke naderhand door de vrouw op papier zijn gesteld. De man heeft de door de vrouw opgestelde concept-overeenkomst niet meer getekend, omdat dat volgens hem door ondertekening van het convenant niet meer nodig was. De man voert voorts aan dat het onbegrijpelijk is dat de vrouw heeft getekend voor artikel 5.2 van het convenant, als zij van mening was dat er nog geen overeenstemming was over de verdeling.
3.4. Huwelijksvermogensregime
3.4.1. Niet gebleken is dat partijen vóór het huwelijk het op hun huwelijks-vermogensregime toepasselijke recht hebben aangewezen. Voorts staat vast dat partijen ten tijde van de huwelijkssluiting beiden de Nederlandse nationaliteit hadden. Krachtens artikel 4, tweede lid, onder 1, van het Haags Huwelijksvermogensverdrag van 14 maart 1978, Trb. 1988, 130, wordt het huwelijksvermogensregime beheerst door het Nederlandse recht, als het recht van de gemeenschappelijke nationaliteit van de echtgenoten, nu Nederland de in artikel 5 van genoemd verdrag bedoelde verklaring heeft afgelegd en de werking daarvan niet door het tweede lid van dat artikel is uitgesloten.
3.4.2. Nu gesteld noch gebleken is dat partijen huwelijkse voorwaarden hebben gemaakt, moet gelet op het bepaalde in artikel 1:93 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) worden aangenomen dat tussen hen algehele gemeenschap van goederen bestaat.
3.5. Convenant
3.5.1. De rechtbank is van oordeel dat de vrouw de stelling van de man dat partijen mondeling overeenstemming hadden bereikt over de verdeling van de gemeenschappelijke goederen voordat zij het convenant tekenden, voldoende gemotiveerd heeft betwist, zodat deze vooralsnog niet is komen vast te staan. Bewijslevering van de stelling van de man kan echter achterwege blijven. Uit de “verklaring verdeling inboedel en woning” waarin de mondelinge afspraken volgens de man zijn vastgelegd, blijkt immers dat partijen nog geen volledige overeenstemming hadden. De overwaarde van de woning was nog niet vastgesteld en de inboedel was nog niet daadwerkelijk verdeeld. Dit brengt mee dat het beroep van de man op artikel 5.2 van het convenant niet kan slagen. Overigens merkt de rechtbank op dat de opname van de met elkaar strijdige bepalingen 3.1 en 5.2 naast elkaar in het convenant zeer ongelukkig is te noemen, maar dit kan niet leiden tot het in onverdeeldheid laten van de tussen partijen nog immer bestaande gemeenschap van goederen. Alles in samenhang bezien komt de rechtbank tot de conclusie dat de gemeenschap nog niet volledig is verdeeld.
3.6. Gezien het voorgaande komt de rechtbank toe aan de beoordeling van de overige onderdelen van de vordering van de vrouw.
3.7. Verdeling van de gemeenschap
3.7.1. Als peildatum voor de bepaling van de omvang van de gemeenschap geldt – nu partijen niet anders zijn overeengekomen – het tijdstip van beëindiging van het geregistreerd partnerschap, zijnde 24 april 2009.
Voor de waardering van de gemeenschap geldt als peildatum het tijdstip waarop de verdeling plaatsvindt, behoudens wanneer partijen anders zijn overeengekomen of de redelijkheid en billijkheid anders meebrengen. Bij gebreke van een andersluidende partijafspraak geldt in het onderhavige geval als peildatum de datum van feitelijke verdeling.
3.7.2. Partijen zijn het erover eens dat de gemeenschap bestaat uit de volgende bestanddelen:
a) de voormalig echtelijke woning en de aan deze woning verbonden hypothecaire geldlening;
b) de inboedel;
c) bankrekeningen en (levens)verzekeringspolis(sen);
d) vorderingen en/of schulden uit hoofde van de aanslagen inkomstenbelasting over 2007 en 2008.
3.7.3. De woning en de hypothecaire geldlening
Partijen zijn het niet eens over de waarde van de voormalig echtelijke woning. Ter comparitie hebben partijen kenbaar gemaakt dat zij er de voorkeur aan geven dat de rechtbank een deskundige zal benoemen die de actuele waarde van de woning zal vaststellen. De rechtbank zal een deskundigenbericht gelasten met betrekking tot de actuele waarde van de woning en stelt voor om de na te noemen deskundige te benoemen en aan deze na te melden vragen voor te leggen. Partijen zullen in de gelegenheid worden gesteld zich bij conclusie na tussenvonnis uit te laten over de voorgestelde deskundige en het voorgestelde vraagpunt. Partijen dienen ieder voor de helft te worden belast met de voldoening van het voorschot ter zake het honorarium en de kosten van de deskundige. De man dient na het deskundigenbericht bij conclusie na deskundigenbericht aan te geven of hij toescheiding van de woning wenst.
Ten behoeve van de vaststelling van de waarde van de tot de gemeenschap behorende hypothecaire geldlening, zal de rechtbank bepalen dat de man bij conclusie na deskundigenbericht stukken van de hypotheekverstrekker dient over te leggen, waaruit de actuele hoogte van de hypothecaire geldlening(en) blijkt.
3.7.4. De inboedel
Ter zake de verdeling van de inboedel – daaronder begrepen de persoonlijke goederen als vermeld in punt 3 van het petitum van de dagvaarding, de auto van de vrouw en de horlogeverzameling van de man – hebben partijen ter comparitie nadere afspraken gemaakt en zijn zij overeengekomen dat zij de rechtbank nader zullen berichten wanneer zij nog geschilpunten hebben. Aldus behoeft dit onderdeel van de vordering thans geen beslissing van de rechtbank.
3.7.5. De bankrekeningen en (levens)verzekeringspolis(sen)
Ten behoeve van de vaststelling van de omvang en de waarde van de tot de gemeenschap behorende bankrekeningen en (levens)verzekeringspolis(sen) zal de rechtbank bepalen dat de man bij conclusie na deskundigenbericht dient over te leggen:
- een overzicht van de op 24 april 2008 tot de gemeenschap behorende bankrekeningen op naam van de man en/of de vrouw, alsmede bankafschriften van die bankrekeningen, waaruit het saldo per 24 april 2008 blijkt;
- een overzicht de op 24 april 2008 tot de gemeenschap behorende (levens)verzekeringspolis(sen), alsmede stukken van de verzekeraar(s) waaruit de actuele waarde van deze (levens)verzekeringspolis(sen) blijkt.
3.7.6. De inkomstenbelasting over 2007 en 2008
Ten behoeve van de vaststelling van de waarde van de tot de gemeenschap behorende vorderingen en/of schulden uit hoofde van de aanslagen inkomstenbelasting 2007 en 2008 zal de rechtbank bepalen dat de man bij conclusie na deskundigenbericht dient over te leggen de aangiften inkomstenbelasting 2007 en 2008 met bijbehorende aanslagen.
3.8. Gebruiksvergoeding
3.8.1. De vrouw baseert haar vordering tot vaststelling van een gebruiksvergoeding op artikel 3:169 BW. De vrouw stelt dat het enkele feit dat de man de woonlasten betaalt niet met zich brengt dat hij geen woonvergoeding verschuldigd is.
3.8.2. De man doet primair een beroep op de finale kwijting als vermeld in artikel 5.2 van het convenant. Voorts stelt hij dat geen gebruiksvergoeding kan worden vastgesteld, omdat hij het alleengebruik van de echtelijke woning niet heeft op grond van een beslissing van de rechtbank ex artikel 1:165 BW en de vordering bovendien bij de verkeerde rechter is ingediend. Voorts acht de man het niet redelijk dat hij een gebruiksvergoeding zou moeten betalen, omdat hij alle eigenaarslasten betaalt. Ter comparitie heeft de man – subsidiair en voor zover nodig – een voorwaardelijke reconventionele vordering ingesteld tot verrekening van de helft van de door hem betaalde eigenaarslasten met de gebruiksvergoeding. Volgens de man bedragen de eigenaarslasten ongeveer EUR 400,= per maand.
3.8.3. Ter comparitie heeft de vrouw betwist dat de man in dit stadium van de procedure nog een reconventionele vordering mag instellen. Voorts heeft zij de stelling van de man dat de woonlasten ongeveer EUR 400,= per maand bedragen weersproken.
3.8.4. Zoals hiervoor reeds overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de tussen partijen bestaande gemeenschap nog niet is verdeeld, zodat dit verweer van de man zal worden gepasseerd. Zolang de verdeling niet heeft plaatsgevonden, blijft de mede-eigendom en het recht op gebruik en genot van de voormalig echtelijke woning van ieder van partijen bestaan. De ratio van artikel 3:169 BW is dat voor het exclusieve gebruik van zaak die tot een onverdeelde gemeenschap behoort, een redelijke gebruiksvergoeding kan worden toegekend. De omstandigheid dat de man niet op grond van een beslissing ex artikel 1:165 BW in de echtelijke woning verblijft, alsmede het feit dat de man de lasten van de echtelijke woning is blijven betalen, doet aan zijn verplichting tot betaling van een gebruiksvergoeding niet af. Wel kan bij het bepalen van de hoogte van de gebruiksvergoeding rekening worden gehouden met door hem betaalde hypotheek- en overige eigenaarslasten. Het instellen van een reconventionele vordering is daartoe derhalve niet noodzakelijk.
3.8.5. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat aan de vrouw een redelijke vergoeding toekomt wegens gederfd genot en gebruik van de echtelijke woning, nu de man sedert het uiteengaan van partijen het alleengebruik van de woning heeft gehad. De man dient deze vergoeding te betalen met ingang van de datum van ontbinding van de gemeenschap van goederen, derhalve 24 april 2008.
Het bedrag van de vergoeding zal, nadat de woning door de na te noemen deskundige is getaxeerd, worden berekend uitgaande van een fictief rendement van 4% per jaar over de helft van de overwaarde (taxatiewaarde minus de restant hypotheekschuld), verminderd met de door de man betaalde hypotheek- en overige eigenaarslasten.
De rechtbank acht de stelling van de man dat voormelde lasten ongeveer EUR 400,= per maand bedragen onvoldoende. De rechtbank zal bepalen dat de man bij conclusie na deskundigenbericht stukken dient over te leggen waaruit de hoogte van de hypotheek- en overige eigenaarslasten blijkt.
3.9. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
4. De beslissing
4.1. gelast een deskundigenonderzoek en formuleert - voorlopig - de navolgende vraagpunten:
1. Wat is de onderhandse vrije verkoopwaarde vrij van huur en gebruik van de woning gelegen aan de Prinses Marijkestraat 9 te Oisterwijk?
2. Welke opmerkingen zijn naar uw oordeel verder van belang ten behoeve van de door de rechtbank te nemen beslissing?
4.2. stelt voor als deskundige te benoemen:
de heer [deskundige],
Lelieveld Makelaardij,
Stationsplein 1, 5061 HG Oisterwijk;
4.3. deelt mee, dat de deskundige het benodigde door partijen, ieder voor de helft, te betalen voorschot ter zake van zijn te maken kosten en in rekening te brengen honorarium begroot op EUR 400,= inclusief verschotten, recherchekosten en BTW en dat zijn uurtarief EUR 135,= inclusief BTW bedraagt;
4.4, verwijst de zaak naar de rol van woensdag 30 december 2009 voor conclusie na tussenvonnis waarin beide partijen zich kunnen uitlaten over de voorgestelde vraagpunten, eventuele andere door hen gewenste vraagpunten, over de voorgestelde deskundige en het door hem begrote voorschot;
4.5. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. Meyboom en in het openbaar uitgesproken op 2 december 2009.