ECLI:NL:RBBRE:2009:BP2634

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
6 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/2307
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

In deze zaak heeft de Rechtbank Breda op 6 februari 2009 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2002, die was opgelegd op basis van een persoonsgebonden budget van € 26.798 dat niet was opgenomen in de aangifte. De inspecteur had de navorderingsaanslag opgelegd omdat hij meende dat het ontvangen budget belastbaar was, maar de rechtbank oordeelde dat de inspecteur niet had aangetoond dat de belanghebbende te kwader trouw was met betrekking tot het niet opnemen van het budget in de aangifte.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde de uitspraak op bezwaar en de navorderingsaanslag. Tevens werd de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, die op € 402,50 werden vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur niet had aangetoond dat de belanghebbende opzettelijk de juiste informatie had onthouden, en dat de belanghebbende niet kon worden verweten dat zij het persoonsgebonden budget niet had aangegeven. De rechtbank benadrukte dat de belanghebbende, als leek op fiscaal gebied, niet had hoeven afleiden dat het ontvangen budget belast was, en dat de inspecteur niet beschikte over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigde.

De uitspraak is gedaan in het kader van de Algemene wet bestuursrecht en de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, waar partijen binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep kunnen instellen. De rechtbank heeft de uitspraak openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, mr. I. van Wijk, en een afschrift van de uitspraak is op 16 februari 2009 aangetekend verzonden aan de partijen.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 08/2307
Uitspraakdatum: 6 februari 2009
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Venlo,
verweerder.
Eiseres wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 7 mei 2008 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2002 opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.039 (aanslagnummer [nummer]H.27).
Zitting
Een onderzoek ter zitting is met toestemming van partijen achterwege gebleven.
1.Beslissing
De rechtbank:
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt de uitspraak op bezwaar en de navorderingsaanslag;
-veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 402,50 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden;
-gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 39 aan deze vergoedt.
2.Gronden
2.1. Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar een persoonsgebonden budget ontvangen van € 26.798. Dit bedrag is niet opgenomen in de door de adviseur van belanghebbende verzorgde aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB) over het onderhavige jaar. De aanslag IB 2002 is overeenkomstig de aangifte opgelegd. De navorderingsaanslag is opgelegd om genoemd bedrag van € 26.798 alsnog in de heffing te betrekken. Tussen partijen is niet in geschil dat genoemd bedrag belastbaar is. Evenmin is in geschil dat de inspecteur niet beschikt over een zogeheten nieuw feit dat navordering rechtvaardigt en dat navordering alleen mogelijk is indien belanghebbende ter zake van dit feit te kwader trouw is (tweede volzin van artikel 16, eerste lid van de AWR).
2.2. Naar het oordeel van de rechtbank rust op de inspecteur de last aannemelijk te maken dat belanghebbende te kwader trouw was ten aanzien van het niet in de aangifte IB 2002 opnemen van het persoonsgebonden budget.
2.3. Anders dan de inspecteur meent, wordt in de door belanghebbende ondertekende zorgovereenkomst niet uitdrukkelijk vermeld dat de zorgverlener die daarvoor wordt betaald door de budgethouder belasting dient te betalen over deze inkomsten. In de overeenkomst staat dat zorgverleners die werkzaam zijn op basis van een overeenkomst van opdracht zelf aangifte moeten doen voor de inkomstenbelasting en dat zij samen met de budgethouder kunnen kiezen voor het vóóraf inhouden van loonheffing. Dit betekent echter niet dat ongeclausuleerd is bepaald dat het door belanghebbende ontvangen budget per definitie bij haar belast is.
2.4. Voorts stelt de inspecteur dat op de jaaropgave van de Sociale Verzekeringsbank uitdrukkelijk staat vermeldt dat geen inhouding heeft plaatsgevonden. Op de betreffende jaaropgave staat: “jaaropgave van betalingen zonder inhoudingsplicht”. Naar het oordeel van de rechtbank behoefde belanghebbende, een leek op fiscaal gebied, hieruit niet af te leiden dat het door haar ontvangen budget belast is. Dat geen inhoudingsplicht bestaat wil immers niet zeggen dat het ontvangen bedrag per definitie belast is.
2.5. Ook het feit dat jaarlijks verantwoording dient te worden afgelegd over de besteding van het persoonsgebonden budget zegt in het geheel niets over de belastbaarheid daarvan bij de zorgverlener.
2.6. Niet is in geschil dat belanghebbende haar aangiften IB al jarenlang laat invullen door een administratie- en belastingadvieskantoor. De rechtbank overweegt dat belanghebbende slechts (voorwaardelijk) opzet kan worden verweten indien zij door de keuze van haar adviseur bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de inspecteur de juiste inlichtingen werden onthouden (vergelijk: Hoge Raad 29 februari 2008, nr. 43 274, gepubliceerd in onder meer BNB 2008/156). Dit is gesteld noch aannemelijk gemaakt.
2.7. Belanghebbende kan dan ook geen kwader trouw worden verweten ten aanzien van het niet in de aangifte IB 2002 verantwoorden van het ontvangen persoonsgebonden budget. Daaraan doet niet af dat dit in haar aangifte IB 2005 wel is geschied. De rechtbank hecht geloof aan de verklaring van belanghebbende dat haar toenmalige adviseur in 2006 aan haar heeft meegedeeld dat sprake was van een nieuwe regeling en dat deze inkomsten met ingang van 2005 wel aangegeven dienden te worden.
2.8. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond verklaard.
2.9. De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 402,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, met een waarde per punt van € 161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 0,5 punt voor het indienen van de conclusie van repliek, met een waarde per punt van € 322, en een wegingsfactor 0,5).
Deze uitspraak is gedaan op 6 februari 2009 door mr. W. Brouwer, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. I. van Wijk, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 16 februari 2009.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.