RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, team bestuursrecht
procedurenummer: 08 / 5991 WRO
uitspraak van de enkelvoudige kamer
[naam persoon] en [naam persoon],
beiden wonende te [woonplaats], eisers,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rucphen,
verweerder.
Eisers hebben op 25 november 2008 bezwaar gemaakt tegen het besluit van verweerder va
4 november 2008 (bestreden besluit), inzake een aan de gemeente Rucphen (vergunning-houdster) verleende tijdelijke ontheffing van een bestemmingsplan en reguliere bouw-vergunning.
Verweerder heeft het bezwaarschrift van 25 november 2008 ter verdere behandeling als beroepschrift aan de rechtbank doorgezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 24 november 2009. Eiser [naam persoon] was daarbij aanwezig. Verweerder werd vertegenwoordigd door M.W.C. Gijzen en H.C. van Hulten.
2.1In het huis-aan-huisblad “De Rucphense Bode” van 3 september 2008 heeft ver-weerder – onder verwijzing naar artikel 3.22 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) –kenbaar gemaakt dat hij voornemens is tijdelijke ontheffing van het bestemmingsplan “Centrum Sprundel” (bestemmingsplan) te verlenen, ten behoeve van de oprichting van een tijdelijke voorziening bij gemeenschapshuis “De Trapkes” en twee noodlokalen bij basis-school “De Vinkenbossen”, op het perceel aan de Hertogstraat te Sprundel dat kadastraal bekend staat als gemeente Rucphen, sectie F, nummer 4172 (perceel). Het zojuist om-schreven bouwplan zal hierna ook wel worden aangeduid als: het project.
In voornoemde publicatie van 3 september 2008 heeft verweerder tevens medegedeeld dat de op het project betrekking hebbende stukken met ingang van 5 september 2008 voor de duur van zes weken ter inzage liggen, en dat een ieder gedurende deze termijn zijn zienswijzen mondeling of schriftelijk naar voren kan brengen.
Door inzending van een door verweerder op 18 september 2008 ontvangen formulier (bouw-aanvraag) heeft vergunninghoudster gevraagd om verlening van een bouwvergunning ten behoeve van het project. In het huis-aan-huisblad “De Rucphense Bode” heeft verweerder medegedeeld dat de bouwaanvraag is ontvangen.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder – onder verwijzing naar artikel 3.22 van de Wro –ten behoeve van het project tijdelijke, voor de duur van vijf jaren, ontheffing van het bestemmingsplan en een bouwvergunning verleend.
2.2 Eisers staan op het standpunt dat verweerder geen ontheffing en evenmin een bouwvergunning ten behoeve van het project had mogen verlenen. Daartoe hebben eisers in hoofdzaak aangevoerd dat het project zal leiden tot aantasting van hun woongenot, en dat onvoldoende duidelijk is of het daadwerkelijk gaat om een tijdelijk project. In dit kader hebben eisers verder betoogd dat verweerder onvoldoende onderzoek naar de relevante feiten en af te wegen belangen heeft verricht, en dat het bestreden besluit niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
Eisers hebben de rechtbank gevraagd om het beroep gegrond te verklaren en het bestreden besluit te vernietigen.
2.3 De rechtbank onderzoekt allereerst ambtshalve of het beroep ontvankelijk is, en overweegt daartoe het volgende.
2.3.1 Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) – voor zover hier relevant – kan geen beroep bij de administratieve rechter worden ingesteld door een belang-hebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.
2.3.2 Eisers hebben naar aanleiding van de in rechtsoverweging 2.1 aangeduide publicatie van 3 september 2008 geen zienswijzen naar voren gebracht. Dit leidt tot de – ter zitting met partijen besproken – vraag of het beroep ontvankelijk is.
In dit kader constateert de rechtbank het volgende. Zowel de tijdelijke ontheffing als de regu-liere bouwvergunning moeten met behulp van een uniforme openbare voorbereidingsproce-dure als bedoeld in afdeling 3.4 van de Awb worden voorbereid. Verweerder heeft dit bij het verlenen van de reguliere bouwvergunning nagelaten. De bouwaanvraag en de daarbij be-horende tekeningen zijn niet ter inzage gelegd bij het voornemen tot het verlenen van de tijdelijke ontheffing.
Gelet op een en ander oordeelt de rechtbank dat aan eisers redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij geen zienswijzen naar voren hebben gebracht. Met betrekking tot de tijdelijke ontheffing geldt immers dat eisers geen compleet beeld van verweerders plannen konden krijgen, en met betrekking tot de reguliere bouwvergunning dat eisers niet zijn gewezen op hun recht om een zienswijze naar voren te brengen.
Dit oordeel leidt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep van eisers ontvankelijk is.
2.4. Thans onderzoekt de rechtbank op grondslag van de beroepsgronden of het bestreden besluit rechtens stand kan houden, en overweegt daartoe het volgende.
2.4.1 Ingevolge artikel 3.22, eerste lid, van de Wro kunnen burgemeester en wethouders met het oog op de voorziening in een tijdelijke behoefte voor een bepaalde termijn ont-heffing verlenen van een bestemmingsplan, met dien verstande dat de termijn ten hoogste vijf jaar kan belopen, en dat aan de ontheffing voorschriften kunnen worden verbonden.
Ingevolge artikel 45, eerste lid, onderdeel b, van de Woningwet – voor zover hier relevant –wordt in een bouwvergunning voor een bouwwerk, bestemd om in een tijdelijke behoefte te voorzien, een termijn gesteld na het verstrijken waarvan het bouwwerk niet langer in stand mag worden gehouden.
2.4.2 Het bestreden besluit geeft geen blijk van onderzoek ter beantwoording van de vraag of in dit geval daadwerkelijk sprake is van een tijdelijke behoefte, met name wat be-treft de noodlokalen voor de basisschool. Zo’n onderzoek is echter wel vereist, omdat – zo valt af te leiden uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State terzake – sprake moet zijn van voldoende concrete en objectieve gegevens die aan-nemelijk maken dat de behoefte aan de vergunde objecten slechts tijdelijk is. In dit kader overweegt de rechtbank dat artikel 3.22 van de Wro minder ruimte voor een tijdelijke af-wijking van het ter plaatse geldende bestemmingsplan biedt dan artikel 17 van de – per 1 juli 2008 vervallen – Wet op de Ruimtelijke Ordening.
Het bestreden besluit geeft evenmin blijk van onderzoek ter beantwoording van de vraag of het algemeen belang bij het plaatsen van de gewraakte gebouwen op de thans in geding zijnde locatie zwaarder weegt dan het individueel belang van eisers bij behoud van hun woongenot. Ook zo’n onderzoek is echter vereist, ook indien naar aanleiding van het voor-nemen geen zienswijzen naar voren gebracht. Artikel 3:2 van de Awb – op grond waarvan het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de rele-vante feiten en de af te wegen belangen moet afwegen – geldt immers onverkort. In dit kader overweegt de rechtbank dat het project leidt tot enerzijds een extra parkeerbehoefte en anderzijds het verval van bestaande parkeerruimte.
Op basis van een en ander oordeelt de rechtbank dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en ontoereikend is gemotiveerd. Dit besluit dient dan ook wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46, eerste lid, van de Awb te worden vernietigd.
Verder constateert de rechtbank dat de reguliere bouwvergunning ten onrechte niet is voor-zien van een termijn na het verstrijken waarvan het bouwwerk niet langer in stand mag worden gehouden. Dit besluit komt dan ook tevens wegens strijd met artikel 45, eerste lid, van de Woningwet voor vernietiging in aanmerking.
2.5. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Zij ziet geen aanleiding om het onderhavige geschil definitief te beslechten, en overweegt daartoe het volgende.
De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Het verweerschrift en de ter zitting afgelegde verklaringen bieden weliswaar enige aanknopingspunten voor de veronderstelling dat de behoefte aan de gewraakte gebouwen tijdelijk is, met name wat betreft de voorziening voor het sociaal-cultureel centrum. Verweerder heeft zijn stellingen over de tijdelijke behoefte tot op heden echter niet gead-strueerd aan de hand van concrete en objectieve gegevens. Hetzelfde geldt voor verweerders stellingen over de parkeerdruk door de plaatsing van de gewraakte gebouwen. In dit kader wijst de rechtbank op het bepaald in artikel 2.5.30 van de plaatselijke bouwverordening.
De rechtbank ziet evenmin ruimte om zelf nader onderzoek te (laten) verrichten. De resul-taten van zo’n nader onderzoek noodzaken immers tot een hernieuwde belangenafweging, en daartoe is de rechtbank niet geroepen.
De rechtbank ziet ook geen grond om toepassing aan artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb te geven. Er bestaat namelijk, voor zover de rechtbank thans kan overzien, een reële kans dat verweerder het bestreden besluit gedeeltelijk zal wijzigen, aangezien de bij de basisschool behorende gymzaal waarschijnlijk binnen zeer afzienbare termijn in gebruik kan worden ge-nomen. Deze omstandigheid vermindert de behoefte aan het in stand houden van in totaal drie noodunits.
2.6 Nu de rechtbank het beroep gegrond zal verklaren, dient het griffierecht aan eisers te worden vergoed. Omdat niet gebleken is van op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten van eisers, zal een proceskosten¬veroordeling achterwege blijven.
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op een nieuw besluit op de aanvraag te nemen, met inachtneming van deze uitspraak;
gelast dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 145,- vergoedt;
Aldus gedaan door mr. E.C.H. Kouwenhoven, rechter, en door deze en mr. L.M. Koenraad, griffier, ondertekend.
Uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2010.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen en andere belanghebbenden hoger beroep instellen
bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA
‘s-Gravenhage. De termijn daarvoor bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na verzending van deze uitspraak.