ECLI:NL:RBBRE:2010:BL1100

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
12 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09 / 3350 WRO
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de bestuurlijke lus in het bestuursrecht met betrekking tot bouwvergunningen en welstandsadvies

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Breda, gedateerd 12 januari 2010, wordt de toepassing van de bestuurlijke lus (artikel 8:51a Awb) besproken in het kader van een bouwvergunning. Eiser, vertegenwoordigd door mr. C.R. Jansen, heeft bezwaar gemaakt tegen de verlening van een lichte bouwvergunning door het college van burgemeester en wethouders van Geertruidenberg voor de uitbreiding van twee woningen. De rechtbank constateert dat de uitbreiding in strijd is met het bestemmingsplan en dat de beslissing op de aanvraag moet worden afgewikkeld op basis van de per 1 juli 2008 vervallen Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). De rechtbank oordeelt dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de gevolgen van het project voor het woongenot van eiser en dat er geen adequate toetsing aan redelijke eisen van welstand heeft plaatsgevonden. De rechtbank stelt verweerder in de gelegenheid om binnen twaalf weken de gebreken te herstellen door nader onderzoek te verrichten en het welstandsadvies opnieuw te laten toetsen. De rechtbank neemt geen beslissing over de vergoeding van griffierecht en proceskosten, verwijzend naar artikel 8:80a van de Awb. De uitspraak is openbaar gedaan op 4 januari 2010.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, team bestuursrecht
procedurenummer: 09 / 3350 WRO
tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer
in de zaak van
[naam persoon],
wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde mr. C.R. Jansen,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Geertruidenberg,
verweerder.
1. Procesverloop
Door inzending van een door verweerder op 14 april 2008 ontvangen formulier (aanvraag) heeft de vennootschap “Bouwbedrijf [naam] B.V.” (vergunninghoudster) gevraagd om verlening van een lichte bouwvergunning voor de uitbreiding van twee woningen op de percelen [adres] te [plaatsnaam].
Bij besluit van 23 april 2008 (primair besluit) heeft verweerder de door vergunninghoudster gevraagde bouwvergunning verleend. Hiertegen heeft eiser op 1 juni 2008 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 25 november 2008 heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard en het primaire besluit herroepen. Hiertegen zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
Bij besluit van 11 juni 2009 heeft verweerder ten behoeve van de uitbreiding van het pand [adres] vrijstelling van het ter plaatse geldende bestemmingsplan en een lichte bouwvergunning verleend. Hiertegen heeft eiser op 20 juli 2009 beroep ingesteld.
Het beroep is behandeld ter zitting van 24 november 2009. Eiser en zijn gemachtigde waren daarbij aanwezig. Verweerder werd vertegenwoordigd door mr. J.M. Smet.
2. Beoordeling
2.1 Partijen zijn het erover eens – en ook de rechtbank constateert – dat de in geding zijnde uitbreiding van het pand [adres] (project) in strijd komt met het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Centrum” (bestemmingsplan), dat de beslissing op de aanvraag moet worden afgewikkeld op basis van de per 1 juli 2008 vervallen Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), en dat artikel 19, derde lid, van deze wet een grondslag voor vrijstelling van het bestemmingsplan biedt.
2.2 Partijen worden echter verdeeld gehouden door het antwoord op de vraag of ver-weerder redelijkerwijs gebruik van de in artikel 19, derde lid, van de WRO omschreven vrijstellingsbevoegdheid mocht maken, alsmede door het antwoord op de vraag of het project voldoet aan redelijke eisen van welstand.
Blijkens de gedingstukken en de behandeling ter zitting meent verweerder dat eiser de aantasting van diens woongenot onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt, en dat in dit geval geen toetsing aan redelijke eisen van welstandsadvies is vereist althans dat aan een wel-standsadvies minder strenge eisen kunnen worden gesteld als het een lichte bouwvergunning betreft.
Eiser staat echter op het standpunt dat de aantasting van zijn woongenot reeds blijkt uit de gedingstukken en meer in het bijzonder de bouwtekeningen, en overigens dat verweerder in zoverre onvoldoende onderzoek heeft verricht. Verder huldigt eiser de opvatting dat in dit geval wél moet worden getoetst aan redelijke eisen van welstand, en dat verweerder het besluit van 11 juni 2009 overigens niet op het welstandsadvies van 23 juni 2008 met [kenmerk] (welstandsadvies) mocht baseren.
Eiser heeft de rechtbank gevraagd om het beroep gegrond te verklaren en het bestreden be-sluit te vernietigen, alsmede om verweerder te veroordelen tot vergoeding van de proces-kosten die tijdens zowel de beroeps- als de bezwaarfase zijn gemaakt.
2.3 De rechtbank contstateert allereerst ambtshalve dat verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), door de heroverweging van het primaire besluit te splitsen en te vervatten in twee afzonderlijke besluiten. De recht-bank zal hieraan in dit geval echter geen consequenties verbinden, en ervan uitgaan dat het beroep mede strekt tot vernietiging van het besluit van 25 november 2008. Aldus wordt geen der partijen in hun processuele belangen worden geschaad. De rechtbank zal de besluiten van 25 november 2008 en 11 juni 2009 hierna gezamenlijk aanduiden als: het bestreden besluit.
2.4.1 Met betrekking tot de vraag of verweerder redelijkerwijs gebruik van de in artikel 19, derde lid, van de WRO omschreven vrijstellingsbevoegdheid mocht maken, overweegt de rechtbank het volgende.
2.4.2 Ingevolge artikel 44, eerste lid, onderdeel c, van de Woningwet – bezien in samenhang met het derde lid – moet een lichte bouwvergunning worden geweigerd indien het bouwplan in strijd komt met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO – bezien in samenhang met artikel 20, eerste lid, onderdeel a, sub 1, van het Besluit op de ruimtelijke ordening – kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling van een bestemmingsplan verlenen ten behoeve van een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft.
2.4.3 Blijkens artikel 3:2 van de Awb geldt bij de voorbereiding van een besluit als uitgangspunt dat een bestuursorgaan voldoende kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen moet vergaren. Op dit uitgangspunt bestaan weliswaar uitzonderingen, maar zo’n situatie doet zich in dit geval niet voor. Er valt immers niet te wijzen op een specifiek wettelijk voorschrift dat een omwonende verplicht tot het aanleveren van gegevens aan de hand waarvan burgemeester en wethouders hun belangenafweging kunnen baseren. Een om-wonende is evenmin een aanvrager van de bouwvergunning, zodat ook artikel 4:2, tweede lid, van de Awb in dit geval geen grondslag voor het verstrekken van informatie aan burge-meester en wethouders vormt. Verder is in dit geval geen sprake van een situatie waarin eiser zich beroept op een uitzondering waaraan hij rechtsgevolgen verbonden wil zien.
Een en ander leidt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder het bestreden besluit onvol-doende zorgvuldig heeft voorbereid. Hierbij neemt de rechtbank allereerst in aanmerking dat eisers stellingen over aantasting van diens woongenot tot op heden niet door de andere partijen zijn weersproken, dat ook eisers stellingen inzake de geringe breedte van de percelen tot op heden niet zijn betwist, en overigens dat de betreffende stellingen worden ondersteund door ter zitting getoonde en besproken foto’s. Verder acht de rechtbank hier relevant dat verweerder geen blijk heeft gegeven van onderzoek, of van het vragen van nadere informatie aan vergunninghoudster.
2.4.4 Op basis van rechtsoverweging 2.4.3 oordeelt de rechtbank dat het bestreden besluit zich niet verdraagt met het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb, en in zoverre een gebrek vertoont.
2.5.1Met betrekking tot de vraag of het project voldoet aan redelijke eisen van welstand, overweegt de rechtbank het volgende.
2.5.2 Ingevolge artikel 44, eerste lid, onderdeel d, van de Woningwet – bezien in samen-hang met het derde lid – moet een lichte bouwvergunning worden geweigerd indien het bouwplan in strijd komt met redelijke eisen van welstand.
Uit de artikelen 12, eerste lid, en 12a van de Woningwet vloeit voort dat burgemeester en wethouders moeten toetsen of een bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand, tenzij het gaat om (a) een tijdelijk bouwwerk als bedoeld in artikel 45, eerste lid, (b) een bestaande standplaats, of (c) een vergunningvrij bouwwerk als bedoeld in artikel 43, eerste lid.
Artikel 12, tweede lid, van de Woningwet geeft de gemeenteraad de bevoedgheid om, in afwijking van het eerste lid en artikel 44, eerste lid, onderdeel d, te bepalen dat voor een daarbij aan te wijzen gebied of voor een of meer daarbij aan te wijzen categorieën van bestaande en te bouwen bouwwerken of standplaatsen geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn.
2.5.3 Uit de hiervoor aangehaalde wettelijke voorschriften concludeert de rechtbank dat verweerder ook moet toetsen of een bouwwerk waarvoor slechts een lichte bouwvergunning is vereist, voldoet aan redelijke eisen van welstand. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat niet is gebleken van een gebiedsaanwijzingsbesluit als bedoeld in artikel 12, tweede lid, van de Woningwet. Daarom verwerpt zij verweerders – overigens eerst ter zitting geponeerde – stelling op dit punt.
Het welstandsadvies bevat geen motivering, en uit de bij dit advies gevoegde bijlagen kan niet worden afgeleid dat de welstandscommissie heeft bezien of het project voldoet aan de criteria die staan opgesomd in de “checklist welstandstoets”. Naar het oordeel van de rechtbank bestond hiervoor echter wel aanleiding. Blijkens de welstandsnota is het project immers gelegen in het deelgebied “historische bebouwingslinten” met als nadere aanduiding “bijzonder welstand 2e”.
Een en ander leidt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder het welstandsadvies niet, althans niet zonder meer, aan het bestreden besluit ten grondslag mocht leggen. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat burgemeester en wethouders op grond artikel 3:9 van de Awb moeten controleren of het welstandsadvies op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.
2.5.4 Op basis van rechtsoverweging 2.5.3 oordeelt de rechtbank dat het bestreden besluit zich niet verdraagt met het bepaalde in artikel 3:9 van de Awb, en ook in zoverre een gebrek vertoont.
2.6 De rechtbank acht zich momenteel niet in staat om het geschil tussen partijen definitief te beslechten. Zij beschikt namelijk nog niet over de daarvoor benodigde kennis omtrent de relevante feiten. In dit kader oordeelt de rechtbank dat het verrichten van nader onderzoek in dit geval het best door verweerder kan plaatsvinden, en dat reden bestaat om te bewerkstelligen dat dit onderzoek binnen een redelijke termijn zal worden afgerond.
Gelet op een en ander zal de rechtbank verweerder – met toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb – op de hieronder aangeven wijze in de gelegenheid stellen om de in de rechtsoverwegingen 2.4 en 2.5 aangeduide gebreken te herstellen.
De rechtbank neemt thans geen beslissing over de vergoeding van het betaalde griffierecht en de gemaakte proceskosten. In zoverre verwijst zij naar het bepaalde in artikel 8:80a van de Awb.
3. Beslissing
De rechtbank:
stelt verweerder in de gelegenheid om binnen twaalf weken na verzending van deze uitspraak:
- nader onderzoek te verrichten of te laten verrichten naar de gevolgen van het project voor het woongenot van eiser, en de resultaten van dit onderzoek neer te leggen in een afzonderlijk rapport;
- de aanvraag nogmaals voor te leggen aan een persoon of instantie die beoordeelt of het project voldoet aan redelijke eisen van welstand, aan de hand van de “checklist welstandstoets” als bedoeld in gedingstuk 4, en het advies van de betreffende per-soon of instantie in te zenden.
Aldus gedaan door mr. E.C.H. Kouwenhoven, rechter, en door deze en mr. L.M. Koenraad, griffier, ondertekend.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2010.
Ingevolge artikel 37, derde lid, van de Wet op de Raad van State kunnen partijen tegen deze uitspraak kunnen partijen en andere belanghebbenden tegen deze tussenuitspraak nog geen hoger beroep instellen.
Afschrift verzonden op: