zaaknummer / rolnummer: 218637 / KG ZA 10-257
Vonnis in kort geding van 20 mei 2010
[eiseres],
wonende te Breda,
eiseres,
advocaat mr. G.C.L. van de Corput,
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE BREDA,
zetelend te Breda,
gedaagde,
advocaat mr. D. van Tilborg.
Partijen zullen hierna ‘[eiseres]’ en ‘de gemeente’ genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de op 4 mei 2010 uitgebrachte dagvaarding;
- de bij brief van 10 mei 2010 ingezonden producties 1 t/m 9 van [eiseres];
- de bij brief van 10 mei 2010 ingezonden producties 1 t/m 14 van de gemeente;
- de mondelinge behandeling ter zitting van 12 mei 2010;
- de pleitnota van mr. Van de Corput;
- de pleitnota van mr. Van Tilborg.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2.1. [eiseres] vordert, kort gezegd, om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de gemeente te verbieden over te gaan tot verdere invordering van de op grond van de beschikking van 18 maart 2002 verbeurde dwangsommen, onder veroordeling van de gemeente tot opheffing van de door haar gelegde executoriale beslagen, waaronder die op de onroerende zaken aan de Academiesingel 42/42a, Academiesingel 6 en Charles Petitweg 5/8 te Breda, binnen 24 uur na betekening van dit vonnis, op straffe van verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van de gemeente in de kosten van het geding.
2.2. Aan haar vorderingen legt [eiseres] de stelling ten grondslag dat de gemeente het recht om tot invordering van verbeurde dwangsommen over te gaan niet (meer) heeft, primair omdat het dwangsombesluit van 18 maart 2002 nietig is en subsidiair omdat de verbeurde dwangsommen zijn verjaard aangezien meer dan zes maanden zijn verstreken sinds de dag waarop de dwangsommen zijn verbeurd zonder dat stuiting van de verjaring heeft plaatsgevonden. Door de invordering van de verbeurde dwangsommen desondanks voort te zetten maakt de gemeente misbruik van haar executiebevoegdheid.
2.3. De gemeente voert verweer. Zij beroept zich met name op de formele rechtskracht van het dwangsombesluit van 18 maart 2002 en van de op 13 juli 2004 en 16 augustus 2005 tegen [eiseres] uitgevaardigde dwangbevelen. Tevens stelt zij dat [eiseres] haar argumenten in eerdere procedures aan de orde had kunnen stellen. In dat verband is de gemeente primair van mening dat [eiseres] niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in haar vorderingen en subsidiair dat de vorderingen van [eiseres] dienen te worden afgewezen, één en ander met veroordeling van [eiseres] in de kosten van dit geding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige voldoening.
3.1. Op grond van de niet of onvoldoende weersproken stellingen en de overgelegde producties wordt in dit kort geding uitgegaan van de navolgende feiten:
- Bij primair besluit van 18 maart 2002 heeft de burgemeester van Breda aan [eiseres] een last onder dwangsom opgelegd wegens illegale exploitatie van een prostitutiebedrijf aan de Academiesingel 42 te Breda, hetgeen in strijd is met artikel 67 van de APV van Breda. Daarbij is [eiseres] gelast om binnen vijf dagen de gestelde strijdigheid met de APV op te heffen en opgeheven te houden. Bij herhaling van de overtreding zal [eiseres] een dwangsom van EUR 2.500,- per geconstateerde overtreding verbeuren tot een maximum van EUR 100.000,-.
- Het bezwaar van [eiseres] tegen dit besluit is ongegrond verklaard. Ook in beroep bij de bestuursrechter van deze rechtbank is de last onder dwangsom in stand gebleven. Een later verzoek van [eiseres] om herziening van de uitspraak van de bestuursrechter en een verzoek aan de burgemeester tot herziening van de last onder dwangsom hebben [eiseres] evenmin iets opgeleverd.
- Voor het eerst op 29 april 2004 heeft de burgemeester aan [eiseres] medegedeeld dat hij heeft geconstateerd dat [eiseres] de strijdigheid met de APV niet heeft beëindigd en dat zij aldus een dwangsom van EUR 2.500,- heeft verbeurd. Nadien heeft [eiseres] nog enkele brieven met deze strekking van de burgemeester ontvangen.
- Met het oog op de invordering van de door [eiseres] verbeurde dwangsommen heeft de gemeente op 13 juli 2004 en 16 augustus 2005 dwangbevelen tegen haar uitgevaardigd tot een bedrag van in totaal EUR 70.000,-, te vermeerderen met rente en kosten. Hiertegen heeft [eiseres] verzet ingesteld. Bij vonnissen van 8 juni 2005 en 21 juni 2005 heeft de rechtbank het verzet van [eiseres] ongegrond verklaard (behoudens de hoogte van de door de gemeente gevorderde incassokosten). Bij arrest van 22 januari 2008 heeft het gerechtshof te Den Bosch in hoger beroep de vonnissen van de rechtbank bekrachtigd.
- Met verlof van de voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft de gemeente op 19 september 2006 conservatoir beslag laten leggen op panden van [eiseres] aan de Charles Petitweg 5/8, de Academiesingel 6 en de Academiesingel 42/42a te Breda, alsmede conservatoir derdenbeslag onder drie schuldenaars van [eiseres]. Voor [eiseres]’ pand aan de Academiesingel 6 is inmiddels een koper gevonden.
3.2. Inzet van het geding is de vraag of de gemeente bevoegd is om tot voortzetting van de executie van de twee ten laste van [eiseres] uitgebrachte dwangbevelen over te gaan. Dat betekent dat het onderhavige geschil kan worden gekwalificeerd als een executiegeschil. Een geëxecuteerde kan te allen tijde de invorderingsbevoegdheid van de executant ter toetsing aan de burgerlijke rechter voorleggen, zodat [eiseres] reeds daarom ontvankelijk is in haar vorderingen.
3.3. In een executiegeschil kan de voorzieningenrechter de tenuitvoerlegging van een executoriale titel slechts schorsen indien hij van oordeel is dat de executant mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die door de tenuitvoerlegging zullen worden geschaad - geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid tot tenuitvoerlegging over te gaan. Dat zal het geval kunnen zijn indien de te executeren dwangbevelen klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berusten of indien de executie op grond van na de uitvaardiging van de dwangbevelen voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard.
3.4. [eiseres] beroept zich allereerst op de nietigheid van het handhavingsbesluit van de burgemeester van 18 maart 2002. De voorzieningenrechter constateert dat dit argument niet is gericht tegen de executoriale titel - de dwangbevelen - maar tegen het besluit dat daaraan ten grondslag ligt. Dat besluit van de burgemeester was gericht op rechtsgevolg en daarmee vatbaar voor bezwaar en beroep. Door de zaak niet voor te leggen aan de bestuursrechter nadat haar bezwaren tegen het handhavingsbesluit ongegrond waren verklaard, heeft dat besluit formele rechtskracht gekregen. Latere verzoeken om herziening hebben hieraan niets veranderd. Gelet op de taakverdeling tussen de burgerlijke rechter en de bestuursrechter dient de burgerlijke rechter uit te gaan van de rechtmatigheid van een besluit dat is getoetst of getoetst had kunnen worden door de bestuursrechter en inmiddels formele rechtskracht heeft gekregen. Dat betekent dat de voorzieningenrechter het dwangsombesluit van 18 maart 2002 als rechtmatig aanmerkt en ervan zal uitgaan dat de daarbij aangezegde dwangsommen worden verbeurd per geconstateerde overtreding.
3.5.Het beroep van [eiseres] op verjaring van de verbeurde dwangsommen is wel tegen de rechtmatigheid van de dwangbevelen gericht. Tegen beide dwangbevelen heeft [eiseres] tijdig verzet ingesteld. In dat kader had zij zich kunnen beroepen op verjaring. Dat [eiseres] dat niet heeft gedaan, is voor de voorzieningenrechter geen reden om aan te nemen dat de verzetvonnissen van de rechtbank en het arrest van het gerechtshof, die inmiddels kracht van gewijsde hebben gekregen, wat betreft de rechtmatigheid van beide dwangbevelen op een juridische misslag berusten. De voorzieningenrechter voegt daar ten overvloede aan toe dat de burgemeester van Breda, om aanspraak te kunnen maken op de dwangsom, uitdrukkelijk aan [eiseres] dient mede te delen dat hij een overtreding van de last heeft geconstateerd en dat zij dientengevolge een dwangsom heeft verbeurd. Hieruit volgt dat de verjaringstermijn van elke dwangsom pas gaat lopen vanaf de dag dat door de burgemeester aan [eiseres] is medegedeeld dat hij aanspraak maakt op een dwangsom. Dat betekent dat de eerste verjaringstermijn van zes maanden is gaan lopen na de mededeling van de burgemeester d.d. 29 april 2004. Er is gesteld noch gebleken dat de vanaf deze datum door [eiseres] verbeurde dwangsommen zijn verjaard.
3.6. Voorgaande overwegingen leiden ertoe dat de gevorderde voorzieningen zullen worden geweigerd. Als de in het ongelijk te stellen partij zal [eiseres] worden veroordeeld in de kosten van dit geding. Deze kosten worden aan de zijde van de gemeente begroot op een bedrag van EUR 1.079,-, samengesteld uit een bedrag van EUR 263,- aan griffierecht en een bedrag van EUR 816,- aan salaris van de advocaat. De gevorderde wettelijke rente over dit bedrag zal worden toegewezen vanaf 14 dagen na de betekening van dit vonnis. De kostenveroordeling zal ambtshalve uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
wijst de vorderingen van eiseres af;
veroordeelt eiseres in de kosten van het geding, voorzover gevallen aan de zijde van gedaagde, tot op heden begroot op EUR 1.079,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf veertien dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart dit vonnis ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Leijten en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. De Baar op 20 mei 2010.