ECLI:NL:RBBRE:2010:BO0025

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
11 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
02/004450-03 [P]
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. van Gameren
  • A. Volkers
  • J. Dekker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van witwassen en veroordeling voor medeplegen van schuldheling met rekening houdend met overschrijding van redelijke termijn

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Breda op 11 oktober 2010, is de verdachte vrijgesproken van het ten laste gelegde witwassen van een bedrag van $ 30.000,00 door middel van money transfers. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs was voor de betrokkenheid van de verdachte bij het witwassen, aangezien er geen directe verbanden konden worden aangetoond tussen de verdachte en de money transfers. De verdachte had in het verleden wel toestemming gegeven aan een vriend, [mededader 1], om zijn identiteit te gebruiken voor wisseltransacties, maar de rechtbank vond dat dit niet voldoende was om te concluderen dat de verdachte op de hoogte was van de omvang en de aard van de transacties die plaatsvonden.

De rechtbank oordeelde echter wel dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan medeplegen van schuldheling van een bedrag van $ 30.000,00. Dit bedrag was afkomstig van de verkoop van XTC-pillen, en de verdachte had een rol gespeeld in het wisselen van dit geld. De rechtbank baseerde haar oordeel op de verklaringen van getuigen en medeverdachten, die bevestigden dat de verdachte betrokken was bij het wisselen van het geld.

Bij de strafoplegging hield de rechtbank rekening met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De verdachte werd veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 maanden, met een proeftijd van twee jaar. De rechtbank benadrukte dat de verdachte niet eerder met justitie in aanraking was gekomen voor soortgelijke feiten, wat meegewogen werd in de beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector strafrecht
parketnummer: 02/004450-03 [P]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 11 oktober 2010
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [datum en plaats]
wonende te [adres]
raadsman mr. S. Schuurman, advocaat te Breukelen
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 27 en 28 september 2010, waarbij de officier van justitie, mr. Van Damme, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2 De tenlastelegging
De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering en als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
feit 1: een bedrag van € 2.336.344,00 heeft witgewassen door middel van money transfers en van dat witwassen een gewoonte heeft gemaakt;
feit 2: een bedrag van $ 30.000,00 heeft geheeld.
3 De voorvragen
De geldigheid van de dagvaarding.
In tegenstelling tot hetgeen de raadsman heeft aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat de zinsnede ‘althans in het jaar 2002’ in feit 2 in de tenlastelegging niet onbegrijpelijk is.
De dagvaarding is daarom, ook op dat punt, geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard vanwege een schending van de redelijke termijn met daarbij een tweetal schendingen van artikel 6 en 8 EVRM. De raadsman heeft daartoe het volgende aangevoerd.
De redelijke termijn is ruim 7 jaar geleden aangevangen en ondanks het feit dat het geen eenvoudige zaak betreft, had deze eerder afgedaan moeten worden. De verdachte heeft direct verklaringen afgelegd en de verdediging heeft meerdere malen gevraagd om de zaak van verdachte af te splitsen van de zaken van de medeverdachten met het oog op een eerdere afdoening van de zaak. Het openbaar ministerie is naar de mening van de raadsman als enige verantwoordelijk voor de forse termijnoverschrijding, met name door het doorzetten van het opsporingsonderzoek op paden waarvan steeds duidelijk was dat het doodlopende paden waren.
Daarnaast is een vriendin van medeverdachte [mededader 1] ingezet als tolk binnen het opsporingsonderzoek. Zij heeft gefungeerd bij het uitluisteren van privacygevoelige informatie, een dubieuze rol gespeeld tijdens de doorzoeking bij [mededader 1] en leugenachtige verklaringen afgelegd tijdens haar verhoren. Naar de mening van de raadsman dient vooraf te worden nagegaan of mensen die meewerken aan het politieonderzoek de verdachten in dat onderzoek kennen en hadden de rechtbank en de verdediging terstond op de hoogte moeten worden gebracht van de rol van die vriendin van medeverdachte [mededader 1].
Ten slotte heeft de raadsman aangevoerd dat er gedurende het gehele opsporingsonderzoek geheimhoudergesprekken bewaard en inzichtelijk zijn gebleven. Inmiddels zijn de geheimhoudergesprekken wel vernietigd. Het betreft een onherstelbaar vormverzuim nu niet meer kan worden getoetst of die gesprekken een sturende rol hebben gespeeld in het opsporingsonderzoek.
Dit alles tezamen dient naar de mening van de raadsman te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
Vooropgesteld wordt dat elke verdachte recht heeft op afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn, te weten twee jaar nadat de termijn aanvang heeft genomen.
De rechtbank stelt vast dat die termijn in onderhavig geval is gaan lopen op 22 september 2003, de dag dat verdachte in verzekering is gesteld. Het einddossier is ingeleverd in juni 2007. Op 28 januari 2008 is de zaak voor het eerst op zitting aangebracht. Uit het bovenstaande volgt dat in totaal nu ongeveer zeven jaar zijn verstreken sinds 22 september 2003. De oorzaak van het verstrijken van een deel van die tijd valt toe te rekenen aan de verdediging, met name gelet op de door de verdediging ingediende verzoeken tot het horen van getuigen in het buitenland. Op grond van het dossier en hetgeen door de officier van justitie ter zitting is aangegeven, kan voorts worden vastgesteld dat de oorzaak van het verstrijken van een deel van de tijd valt toe te rekenen aan het openbaar ministerie.
Dat er in deze zaak sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, staat naar het oordeel van de rechtbank op grond van het voorgaande vast. Ingevolge vaste jurisprudentie van Hoge Raad kan dit niet tot de conclusie te leiden dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard.
Naar het oordeel van de rechtbank levert hetgeen de raadsman heeft aangevoerd met betrekking tot de tolk geen schending op van artikel 6 EVRM, noch van artikel 8 EVRM. In dat verband stelt de rechtbank voorop dat van het openbaar ministerie kan niet worden verlangd om van tevoren onderzoek te doen naar alle betrokken medewerkers bij een opsporingsonderzoek. Het openbaar ministerie mag daarbij in beginsel uitgaan van de integriteit van de betrokken personen zelf. In onderhavig geval is de betreffende tolk aangetroffen in de woning van medeverdachte [mededader 1] tijdens de doorzoeking op 22 september 2003. Eerst op dat moment bleek dat zij een vriendin was van medeverdachte [mededader 1]. Dit gegeven is terstond aan alle partijen kenbaar gemaakt en de tolk is hierop direct ontslag aangezegd. Het dossier biedt echter, anders dan door de raadsman is betoogd, geen aanknopingspunten om vast te kunnen stellen dat door deze gang van zaken medeverdachte [mededader 1] in een betere informatiepositie is gebracht, noch is op grond van de stukken op enigerlei wijze gebleken dat opzettelijk gebruik is gemaakt van deze tolk teneinde verdachte in een nadelige positie te brengen. Hieruit volgt dat van een schending van vorenbedoelde artikelen geen sprake is.
Ten aanzien van het verweer aangaande de geheimhoudergesprekken overweegt de rechtbank als volgt.
In het Besluit bewaren en vernietigen niet gevoegde stukken en de Instructie vernietiging geïntercepteerde gesprekken met geheimhouders staan termijnen weergegeven waarbinnen de geheimhoudergesprekken dienen te worden vernietigd. Het openbaar ministerie heeft uiteindelijk gedurende het onderzoek, en daarmee te laat, meerdere geheimhoudergesprekken vernietigd. Hieruit volgt dat de politie en het openbaar ministerie door hun handelwijze wettelijke voorschriften, welke strekken ter bescherming van het verschoningsrecht, hebben geschonden. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of deze constatering enige consequentie in de zin van artikel 359a van het Wetboek van strafvordering dient te hebben. In dat verband wijst de rechtbank op de jurisprudentie van de Hoge Raad waaruit volgt dat nagegaan moet worden of sprake is geweest van ernstige inbreuken op de regelgeving ter waarborging van het verschoningsrecht en of de inhoud van de betreffende gesprekken sturend is geweest in het opsporingsonderzoek.
Naar het oordeel van de rechtbank bevat het dossier geen aanknopingspunten om van ernstige inbreuk te kunnen spreken. Evenmin blijkt uit het dossier dat de politie ambtshandelingen heeft verricht voortvloeiend uit geheimhoudergesprekken, welke gesprekken onverwijld vernietigd hadden moeten worden. Van sturende informatie verkregen uit geheimhoudergesprekken is naar het oordeel van de rechtbank ook niet gebleken. Dit is ter zitting ook bevestigd door de officier van justitie. Een concreet aanknopingspunt is evenmin door de raadsman ter onderbouwing van zijn standpunt aangevoerd. Dat dat achteraf niet meer te toetsen valt, omdat alsnog aan het vereiste van vernietiging is voldaan, doet aan het voorgaande niet af.
De rechtbank acht de geconstateerde tekortkoming, gelet op de geringe ernst van het verzuim en het ontbreken van enig nadeel van verdachte, niet van zodanige aard dat dit moet leiden tot de conclusie dat er is gehandeld op een wijze waardoor doelbewust en met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling is tekort gedaan. Overigens zijn bij het onderzoek ter terechtzitting geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken waaruit blijkt dat de belangen van verdachte zijn geschaad.
Naar het oordeel van de rechtbank kan dit alles op zichzelf staand noch in onderlinge samenhang bezien leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie.
Gelet op het voorgaande is de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.
4 De beoordeling van het bewijs
4.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte samen met zijn medeverdachten [mededader 1] en [mededader 2] middels money transfers geld heeft witgewassen en daarvan een gewoonte heeft gemaakt.
Dat het geld voor de money transfers van misdrijf afkomstig is, blijkt volgens de officier van justitie uit de wijze van verzenden, het verhullen van de rechthebbenden, het valselijk gebruik van de handtekening van verdachte, het afzien van de geblokkeerde € 200.000,00 en het ontbreken van enige aanwijzing dat het geld een legale herkomst zou kunnen hebben. De officier van justitie heeft ten aanzien van de wijze waarop de money transfers werden verzonden gewezen op de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2], zijnde medewerkers van het postagentschap.
Ten aanzien van de rol van verdachte bij het witwassen heeft de officier van justitie opgemerkt dat de verklaringen van verdachte en van medeverdachte [mededader 1] moeilijk te beoordelen zijn op hun betrouwbaarheid, maar dat mede op grond van die verklaringen wel kan worden vastgesteld dat verdachte in ieder geval deels op de hoogte is geweest van het feit dat zijn naam door [mededader 1] werd gebruikt voor het uitvoeren van money transfers. De verklaring van verdachte wordt op dat punt ondersteund door die van anderen, aldus de officier van justitie.
De verdachte was geregeld op het postagentschap aanwezig en zag medeverdachte [mededader 1] geregeld privé. Elke keer was de verdachte volgens de officier van justitie dan ook in de gelegenheid te informeren naar het handelen van [mededader 1] met zijn gegevens en had hij dat ook moeten doen nu hij vermoedde dat het om iets illegaals ging waar [mededader 1] zich mee bezighield. Door dit na te laten, heeft hij volgens de officier van justitie bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat [mededader 1] meer money transfers verstuurde dan verdachte wellicht had verwacht of gewenst.
Het witwassen van de drie money transfers op naam van [getuige 3] acht de officier van justitie ten aanzien van verdachte niet wettig en overtuigend bewezen nu tussen haar en verdachte geen verbanden zijn gevonden in het onderzoek.
De officier van justitie acht ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich samen met zijn medeverdachten [mededader 1] en [mededader 3] schuldig heeft gemaakt aan heling van $ 30.000,00 en baseert zich daarbij op de verklaringen van getuige [getuige 4] en medeverdachte [mededader 3].
4.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van de ten laste gelegde feiten en vraagt verdachte daarvan vrij te spreken.
Ten aanzien van het witwassen heeft de raadsman aangevoerd dat verdachte de money transfers niet zelf heeft uitgevoerd en dat medeverdachte [mededader 1] ook heeft verklaard dat hij degene is geweest die de money transfers heeft uitgevoerd op naam van verdachte.
Naast het feit dat uit het vergelijkend onderzoek naar de op de money transfers gebruikte handtekeningen blijkt dat op de transfers niet de handtekening van verdachte is gebruikt, bevestigen ook de medewerkers van het postagentschap dat [mededader 1] zich vreemd gedroeg en de transfers deed, aldus de raadsman. Voor de verdediging staat vast dat verdachte zich niet met de money transfers, die deel uitmaken van de tenlastelegging, heeft bezig gehouden.
Voorts is het volgens de raadsman niet aannemelijk, laat staan wettig en overtuigend bewezen, dat het geld bij verdachte vandaan kwam. Verdachte had die tijd weinig geld te besteden, hetgeen wordt bevestigd door de getuigen [getuige 5] en [getuige 6]
Indien er vanuit wordt gegaan dat het geld afkomstig was van medeverdachte [mededader 2], volgt ook daaruit niet enige betrokkenheid van verdachte bij de money transfers.
De raadsman heeft voorts nog gewezen op de ongeloofwaardigheid van en de tegenstrijdigheden in de verklaringen van [mededader 1] en het gegeven dat ook [getuige 3], net als verdachte, slachtoffer is geworden van de handelswijze van [mededader 1].
Ook van voorwaardelijk opzet is naar de mening van de raadsman geen sprake. Verdachte heeft in 1998 toestemming gegeven voor het omwisselen van kleine bedragen Spaanse peseta’s. De toestemming was derhalve in het geheel niet gegeven voor het veelvuldig doen van money transfers in het jaar 2003 waarbij het om grote bedragen ging. Er is volgens de raadsman ook geen sprake van het aanvaarden van een aanmerkelijke kans dat er, als je eens toestemming hebt gegeven om op jouw naam kleine bedragen Spaans geld te wisselen, vijf jaar later vervolgens op jouw naam money transfers worden verricht met een tegenwaarde van ruim € 2.300.000,00 door iemand die jij dan nog als vriend beschouwt. Daarnaast is er volgens de raadsman geen sprake van aanvaarding door verdachte van enige kans dan ook. Verdachte reageert tijdens zijn verhoren uitermate boos en verontwaardigd, aldus de raadsman.
Ten aanzien van de ten laste gelegde heling van $ 30.000,00 heeft de raadsman aangevoerd dat [mededader 3] wisselend heeft verklaard over het tijdstip waarop er gewisseld zou zijn. Opmerkelijk is daarbij volgens de raadsman dat [mededader 3] het in eerste instantie wel denkt te kunnen koppelen aan een concrete gebeurtenis en dat hij hier later net zo makkelijk weer op terugkomt. De raadsman is van mening dat op grond van de tweede verklaring van [getuige 4] kan worden gezegd dat er in het geheel geen wisseling van $ 30.000,00 heeft plaatsgevonden. Zij ontkent in die verklaring de wissel en [mededader 1] is er niet eens naar gevraagd, aldus de raadsman.
Ook voor medeplegen is naar de mening van de raadsman onvoldoende bewijs aanwezig nu verdachte volgens de verklaring van [mededader 3] niet lijfelijk aanwezig is geweest bij het wisselen en niet blijkt dat verdachte voorafgaand aan het wisselen op de hoogte is gebracht van het feit dat de $ 30.000,00 afkomstig was van [getuige 4] en dat geld verkregen was middels handel in verdovende middelen. Uit de verklaring van [mededader 3] blijkt geen enkele rol van verdachte bij het wisselen, nu [mededader 3] kennelijk in de kleedkamer aan verdachte heeft verteld dat hij dollars moest wisselen, waarop verdachte vervolgens tegen [mededader 3] gezegd zou hebben dat [mededader 3] naar [mededader 1] moest en dat hij, verdachte, wel even een afspraak met [mededader 1] voor hem zou maken.
4.3 Het oordeel van de rechtbank
feit 1
Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat de ten laste gelegde money transfers vanuit het postagentschap van medeverdachte [mededader 1] zijn verzonden en dat 410 van die money transfers op naam staan van verdachte.
[mededader 1] heeft verklaard dat hij de money transfers in opdracht van verdachte heeft verricht en dat hij daartoe het paspoort van verdachte heeft gebruikt.
De rechtbank stelt vast dat verdachte bij zijn verhoor voor inverzekeringstelling heeft verklaard dat hij in het verleden een keer een afspraak heeft gemaakt met [mededader 1], een vriend van hem, over het gebruik van zijn identiteit voor het wisselen van geld. Bij zijn tweede verhoor heeft verdachte verklaard dat [mededader 1] zo’n 3 à 4 jaar geleden al geld overmaakte op zijn naam. Hij heeft daar toen toestemming voor gegeven, maar is er nooit vanuit gegaan dat het om zoveel geld ging en zoveel transfers. Hij had wel een vermoeden dat het om iets illegaals ging. De rechtbank merkt daarbij op dat de verdachte deze verklaring niet heeft ondertekend. Als hier in zijn negende verhoor verder op wordt doorgevraagd, verklaart de verdachte vervolgens dat de toestemming aan [mededader 1] zag op het destijds doen van wisseltransacties op zijn naam. Hij verklaart dan dat hij het vermoeden had dat [mededader 1] al in 1998 geld wisselde op zijn naam. [mededader 1] bevestigde dat tegenover hem en gaf aan dat het om kleine bedragen ging. Omdat hij vertrouwen had in [mededader 1], had hij daar verder geen problemen mee. Hij weet dat [mededader 1] in ieder geval een keer Spaanse peseta’s heeft omgewisseld op zijn naam. Dat kwam voor [mededader 1] destijds goed uit, omdat hij, verdachte, toch in Spanje had gevoetbald. De verdachte heeft daarbij verklaard dat hij niet weet hoe vaak [mededader 1] zijn naam heeft gebruikt en om hoeveel geld het ging.
Verschillende medewerkers van het postagentschap hebben verklaard dat verdachte regelmatig in het postagentschap kwam en een medewerker heeft verklaard dat hij verdachte ook wel eens money transfers heeft zien uitvoeren.
De rechtbank overweegt dat aan verdachte is tenlastegelegd het medeplegen van witwassen middels het uitvoeren van money transfers. Op grond van het dossier is komen vast te staan dat er mogelijk op een of meerdere onderdelen enige betrokkenheid van verdachte met betrekking tot het tenlastegelegde feit zou kunnen blijken. De rechtbank stelt daarnaast vast dat de contacten van verdachte met medeverdachte [mededader 1], onder andere op het postkantoor, en de handelingen die daar door hem worden verricht, waarover getuigen ook verklaren, niet in direct verband kunnen worden gebracht tot het tenlastegelegde feit.
Derhalve kan de rechtbank niet anders constateren dan dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn te vinden die als wettig en overtuigend bewijs voor de betrokkenheid van verdachte dienen, ook niet in de zin van voorwaardelijk opzet.
Immers, uit de verklaringen van verdachte leidt de rechtbank af dat verdachte ongeveer 4 jaar voorafgaand aan de ten laste gelegde money transfers toestemming heeft gegeven aan medeverdachte [mededader 1] voor het uitvoeren van wisseltransacties op zijn naam. Verdachte heeft daarbij verklaard dat hij het vermoeden had dat het om iets illegaals ging.
Naar het oordeel van de rechtbank had verdachte er echter, wetende dat zijn naam eerder door medeverdachte [mededader 1] werd gebruikt, geen rekening mee behoeven te houden dat [mededader 1] ongeveer vier jaar later money transfers in die omvang op zijn naam zou verrichten.
Het standpunt van de officier van justitie dat verdachte daarin een zekere onderzoeksplicht zou hebben gehad nu hij eerder toestemming had gegeven om zijn naam te gebruiken, is naar het oordeel van de rechtbank te vergaand.
Gelet op het dossier en het verhandelde ter terechtzitting kan het ten laste gelegde witwassen naar het oordeel van de rechtbank daarom niet wettig en overtuigend bewezen worden verklaard.
feit 2
[voornaam] [getuige 4] heeft bij de politie verklaard dat ze $ 30.000 had van de opbrengst van de verkoop van XTC pillen. Ze was in Nederland en wilde het geld laten wisselen bij [verdachte], omdat ze dacht dat het postkantoor in Breda van hem was. Ze wist pas later dat het postkantoor eigendom was van [verda[mededader 1]. Tegen [verdachte] heeft ze gezegd dat het geld afkomstig was van de verkoop van XTC. [getuige 4] heeft vervolgens aan [mededader 3] gevraagd of hij het geld wilde wisselen bij [verdachte]. Zij zegt dat [mededader 3] ervan op de hoogte was dat het geld van de verkoop van XTC afkomstig was.
Deze verklaring strookt grotendeels met de verklaring van medeverdachte [mededader 3] zoals hij deze bij de politie heeft afgelegd. [mededader 3] heeft verklaard dat [voornaam] [getuige 4] een tas met ongeveer $ 30.000 voor hem wegzette en aan hem vroeg het geld om te wisselen in het postkantoor in Breda. Ze had tegen hem gezegd dat hij daar gemakkelijk kon wisselen zonder in de problemen te komen en dat het daar op een goedkopere manier gewisseld kon worden. [mededader 3] heeft daarop contact gezocht met [verdachte] en via hem een afspraak gemaakt. [verdachte] wist – aldus [mededader 3] – dat het geld van [voornaam] was. Hij heeft daarna het geld gewisseld op het postkantoor samen met [verda[mededader 1]. Hij werd door [verda[mededader 1] mee naar achteren in de kluisruimte genomen en [verda[mededader 1] telde het geld en hij kreeg daarvoor Nederlands geld terug. Hij hoefde zich niet te legitimeren noch een ontvangstbewijs te tekenen voor het verkregen geld. [mededader 3] heeft aanvankelijk verklaard dat dit wisselen heeft plaatsgevonden eind 2001, begin 2002. Later is hij op deze verklaring teruggekomen en heeft hij aangegeven dat het in 1999 moet zijn geweest.
Uit het verhoor van [mededader 3] blijkt dat hij met [verdachte] medeverdachte [verdachte] bedoelt en dat [verda[mededader 1] een vriend van [verdachte] is en een postagentschap in Breda heeft. Verdachte heeft verklaard dat hij filiaalhouder was van een postagentschap in Breda en bevriend was met [verdachte].
Gelet op de verklaringen van [mededader 3] en [getuige 4], acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat [getuige 4] $ 30.000,00 aan [mededader 3] heeft gegeven en dat [mededader 3] dit geld, met tussenkomst van verdachte, bij het postkantoor van medeverdachte [mededader 1] heeft gewisseld. De rol van verdachte heeft daarin bestaan dat hij de afspraak voor het wisselen van het geld heeft gemaakt. Hij heeft zich daardoor schuldig gemaakt aan medeplegen van het ten laste gelegde feit.
Dat verdachte had moeten vermoeden het van misdrijf afkomstig geld betrof, staat naar het oordeel van de rechtbank vast op grond van de aangehaalde verklaringen.
Het feit dat [mededader 3] in zijn verklaring terugkomt op het tijdstip waarop de overdracht en het wisselen van het geld heeft plaatsgevonden, doet naar het oordeel van de rechtbank niet af aan een bewezenverklaring van het feit in de tenlastegelegde periode.
Ten aanzien van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [getuige 4] overweegt de rechtbank nog als volgt.
De rechtbank is van oordeel dat uit de door [getuige 4] ten overstaan van de rechter-commissaris afgelegde verklaring blijkt dat zij in een zodanige geestelijke toestand verkeerde dat aan de betrouwbaarheid van die verklaring getwijfeld kan worden. Anders is dat echter ten aanzien van de verklaring die zij bij de politie heeft afgelegd. De rechtbank ziet geen reden om aan die verklaring van [getuige 4] te twijfelen.
4.4 De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
in de periode van 1 januari 1999 tot en met 1 juni 2002, te Breda tezamen en in vereniging met anderen, een geldbedrag van (ongeveer) US Dollar 30.000,- voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen, terwijl hij en zijn mededaders ten tijde van het het voorhanden krijgen van dat geldbedrag redelijkerwijze hadden moeten vermoeden, dat het een door misdrijf verkregen goed betrof.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
5 De strafbaarheid
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
6 De strafoplegging
6.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf van 6 maanden met aftrek van voorarrest. De officier van justitie heeft daarbij rekening gehouden met de ernst van de feiten, de kleinere rol van verdachte tegenover de rol die zijn medeverdachten [mededader 1] en [mededader 2] hebben gehad, het verband dat de feiten hebben met drugshandel en de gevolgen van die drugshandel voor de maatschappij.
6.2 Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft gepleit tot vrijspraak en daarnaast niets met betrekking tot de eventueel op te leggen straf aangevoerd. Wel heeft de raadsman gewezen op de overschrijding van de redelijke termijn.
6.3 Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft een rol gespeeld in het wisselen van een aanzienlijk geldbedrag dat afkomstig was uit misdrijf. Door aldus te handelen, heeft verdachte misdrijven ondersteund. Als het handelen van verdachte achterwege zou blijven, zou dit het plegen van misdrijven in belangrijke mate bemoeilijken.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de ernst van het feit en de hoogte van het bedrag, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf in beginsel aangewezen is. Zoals onder 3 is overwogen, vindt de rechtbank in de termijnoverschrijding echter aanleiding een lagere straf op te leggen dan de rechtbank zonder deze schending zou hebben opgelegd.
Bij de bepaling van de hoogte van de straf heeft de rechtbank er rekening mee gehouden dat verdachte, blijkens zijn strafblad, na de ten laste gelegde feiten niet meer met justitie in aanraking geweest. Hij is eerder wel veroordeeld, maar niet voor soortgelijke feiten.
De officier van justitie is bij zijn eis uitgegaan van een bewezenverklaring van beide feiten.
Nu de rechtbank alleen feit 2 bewezen acht en de redelijke termijn in aanzienlijke mate is overschreden, zal zij een lagere straf opleggen dan door de officier van justitie is gevorderd.
Alles afwegend komt de rechtbank tot de conclusie dat voor het bewezen verklaarde kan worden volstaan met een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 maanden met aftrek van voorarrest.
7 De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 27, 47 en 417bis van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
8 De beslissing
De rechtbank:
Voorvragen
- verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging van verdachte;
Vrijspraak
- spreekt verdachte vrij van het onder 1 ten laste gelegde feit;
Bewezenverklaring
- verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
medeplegen van schuldheling;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat de voorwaardelijke straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast:
* omdat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van Gameren, voorzitter, mr. Volkers en mr. Dekker, rechters, in tegenwoordigheid van mr. Van de Vrede, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 11 oktober 2010.
BIJLAGE I: De tenlastelegging
feit 1: hij in of omstreeks de periode van 13 februari 2003 tot en met 22 september 2003, te Breda, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, althans een ander, althans alleen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft/hebben hij, verdachte en/of zijn mededader(s) (een) voorwerp(en), te weten telkens (een) geldbedrag(en)/geld (tot een totaal geldbedrag van euro 2.336.344,-) van
(door middel van 413 stuks moneytransfers)
op 13 februari 2003 (17 stuks totaal) euro 85.000,- en/of
op 20 februari 2003 (2 stuks totaal) euro 10.000,- en/of
op 27 februari 2003 (1 stuks totaal) euro 2.500,- en/of
op 1 maart 2003 (13 stuks totaal) euro 43.000,- en/of
op 8 maart 2003 (2 stuks totaal) euro 10.000,- en/of
op 12 maart 2003 (10 stuks totaal) euro 47.480,- en/of
op 15 maart 2003 (10 stuks totaal) euro 47.500,- en/of
op 19 maart 2003 (6 stuks totaal) euro 28.500,- en/of
op 27 maart 2003 (21 stuks totaal) 105.000,- en/of
op 28 maart 2003 (22 stuks totaal) euro 110.000,- en/of
op 29 maart 2003 (16 stuks totaal) euro 80.000,- en/of
op 31 maart 2003 (1 stuks totaal) euro 3.000,- en/of
op 01 april 2003 (19 stuks totaal) euro 95.000,- en/of
op 05 april 2003 (24 stuks totaal) euro 120.500,- en/of
op 15 april 2003 (19 stuks totaal) euro 95.000,- en/of
op 19 april 2003 (38 stuks totaal) euro 190.000,- en/of
op 22 april 2003 (4 stuks totaal) euro 22.300,- en/of
op 29 april 2003 (1 stuks totaal) euro 1.850,- en/of
op 02 mei 2003 (4 stuks totaal) euro 24.000,- en/of
op 16 mei 2003 (14 stuks totaal) euro 84.000,- en/of
op 17 mei 2003 (40 stuks totaal) euro 240.000,- en/of
op 19 mei 2003 (18 stuks totaal) euro 116.703,- en/of
op 22 mei 2003 (4 stuks totaal) euro 23.361,- en/of
op 24 mei 2003 (17 stuks totaal) euro 118.750,- en/of
op 27 mei 2003 (27 stuks totaal) euro 190.000,- en/of
op 05 juni 2003 (27 stuks totaal) euro 189.000,- en/of
op 06 juni 2003 (9 stuks totaal) euro 63.900,- en/of
op 07 juni 2003 (27 stuks totaal) euro 190.000,-
verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, althans van (die) (een) voorwerp(en), te weten die/dat geldbedrag(en)/geld, gebruik gemaakt, terwijl hij en/of zijn mededader(s) wist(en), dan wel redelijkerwijze had(den) moeten vermoeden, dat bovenomschreven voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
feit 2: hij in of omstreeks de periode van 1 januari 1999 tot en met 1 juni 2002, althans in het jaar 2002, te Breda tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een geldbedrag van (ongeveer) US Dollar 30.000,- heeft verworven, voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen, terwijl hij en/of zijn mededader(s) ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van die/dat geldbedrag(en) wist(en), dan wel redelijkerwijze had(den) moeten vermoeden, dat het (een) door misdrijf verkregen goed(eren) betrof.