ECLI:NL:RBBRE:2010:BO0957

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
22 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
202316III FA RK 09-1507 (deze uitspraak hoort bij 202316 FA RK 09-1507)
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr. Warnaar
  • mr. Van der Plas
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de onderhoudsverplichting na beëindiging van een affectieve relatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Breda op 22 januari 2010 uitspraak gedaan in een geschil over de beëindiging van de onderhoudsverplichting van de man ten aanzien van de vrouw. De rechtbank heeft vastgesteld dat er tussen de vrouw en de heer (naam) een affectieve relatie van duurzame aard heeft bestaan, die heeft geleid tot een gemeenschappelijke huishouding. De vrouw betwistte het bestaan van deze relatie, maar de rechtbank oordeelde dat de vrouw en de heer (naam) zich tegenover derden als een echtpaar hebben gepresenteerd en dat zij elkaar wederzijds hebben verzorgd. De rechtbank concludeerde dat de vrouw onvoldoende bewijs heeft geleverd om het bewijs van de man te ontkrachten. De rechtbank heeft bepaald dat de onderhoudsverplichting van de man met ingang van 1 februari 2009 is geëindigd, ondanks het feit dat de samenleving inmiddels was verbroken. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. De uitspraak is gedaan in het kader van het civiel recht, specifiek het personen- en familierecht, en betreft de toepassing van artikel 1:160 BW, dat de voorwaarden voor samenwoning als gehuwden regelt.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector civiel recht
Team familierecht
Enkelvoudige Kamer
Zaaknummer: 202316 FA RK 09-1507
Beschikking betreffende levensonderhoud,
in de zaak van
(naam),
wonende te (plaatsnaam),
hierna te noemen de man,
advocaat mr. N.A. Boelhouwer,
en
(naam),
blijkens de gemeentelijke basisadministratie wonende te (naam),
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. M. Moszkowicz jr.,
ter terechtzitting vertegenwoordigd door
mr.S.T.M. Horst.
1. Het verloop van het geding
Dit blijkt uit de volgende stukken:
- de tussenbeschikking van deze rechtbank van 26 januari 2010 en alle daarin vermelde stukken;
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 11 juni 2010;
- de op 14 juli 2010 ontvangen reactie na getuigenverhoor van mr. Boelhouwer;
- de op 28 juli 2010 ontvangen reactie na getuigenverhoor van mr Moszkowicz.
2. De verdere beoordeling
2.1 De man is bij voormelde beschikking toegelaten te bewijzen dat de vrouw vanaf 1 december 2008 samenwoont of heeft samengewoond met de heer (naam) als waren zij gehuwd.
De man heeft zichzelf, de heer (getuige I) en de heer (getuige II) als getuigen doen horen. De vrouw heeft afgezien van contra-enquête. Beide partijen hebben een schriftelijke reactie na getuigenverhoor ingediend.
2.2 Zoals al aangegeven in genoemde beschikking is voor een bevestigende beantwoording van de vraag of er sprake is van een samenleven met een ander als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW vereist dat tussen de partners een affectieve relatie bestaat van duurzame aard, die meebrengt dat de gescheiden echtgenoot en die ander elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren.
Beoordeeld moet worden of de man in het bewijs van de genoemde vereisten is geslaagd.
Een affectieve relatie van duurzame aard
2.3 Gebleken is dat de vrouw en de heer (naam) (hierna te noemen (naam)) zich tegenover verschillende huurders van het appartement, waaronder de heer (getuige I) van het detectivebureau (…), hebben voorgedaan als een echtpaar, dat reeds jaren bij elkaar was en volwassen kinderen had.
(Getuige I) meldt in zijn rapport dat zowel de vrouw als (naam) hem afzonderlijk van elkaar hebben verteld dat zij, nadat de kinderen het huis uit waren, het pand (…) hebben gekocht en het gezamenlijk hebben opgeknapt. Hierbij duidden zij elkaar aan als respectievelijk mijn man en mijn vrouw.
Op de welkomstpagina in het gastenboek is onder meer vermeld: “Wij, (naam) en ik hebben geprobeerd in hele korte tijd het appartement zoveel mogelijk in te richten”. De pagina is gedateerd op 3 mei 2008 en ondertekend met “fam. (naam)”.
Ook op andere wijze gedroegen de vrouw en (naam) zich als paar naar de buitenwereld, zoals blijkt uit de op een internetsite geplaatste foto van de vrouw, (naam) en het kleinkind van de vrouw, met als onderschrift: “(naam kleinkind) met oma en opa (familienaam van de vrouw)”.
2.4 De vrouw heeft betwist dat er tussen haar en (naam) een affectieve relatie bestaat of heeft bestaan. Zij erkent dat de heer (naam) voor haar voor een langere periode een goede vriend en vertrouwenspersoon is geweest en als steun en toeverlaat fungeerde. Zij stelt dat zij zich als paar hebben gepresenteerd om de vrouw te beschermen; sinds de echtscheiding is zij zeer angstig voor conflicten om haar heen. Zij hadden afgesproken zich tegenover de gasten voor te doen als zijnde gehuwd om duidelijk te maken dat er een man in huis was die de problemen oploste en dat de vrouw hiermee niet wenste te worden geconfronteerd.
2.5 De rechtbank acht dit niet aannemelijk. De vrouw en (naam) hadden immers ook zonder deze facade (naam) tegenover de gasten aan kunnen wijzen als degene die eventuele problemen op zou lossen. Dit geldt te meer nu de vrouw zelf aangeeft dat (naam) de formele verhuurder zou zijn geweest van het appartement. Daarnaast is niet begrijpelijk dat, indien de vrouw en (naam) slechts voor ogen stond deze facade op te werpen, zij zover gingen in het ongevraagd verstrekken van details (de duur van hun huwelijk, de gezamenlijke plannen ) en zich ook op andere wijze als paar presenteerden, zoals op de foto met het kleinkind van de vrouw.
2.6 De rechtbank acht derhalve bewezen dat tussen de vrouw en (naam) een affectieve relatie heeft bestaan. Ook het duurzaam karakter van de relatie acht de rechtbank bewezen: de vrouw heeft zelf erkend dat (naam) voor een langere periode een vertrouwensfiguur is geweest en vast staat dat zij zich in ieder geval in de periode van mei 2008 tot maart 2009 (vertrek van (getuige I) uit het gehuurde appartement) als echtpaar hebben gepresenteerd.
Samenwoning
2.7 De vrouw heeft betwist dat (naam) en zij in (naam huis) hebben samengewoond. Zij stelt dat zij zelf de eerste etage in gebruik had en dat de rest van de woning – de begane grond en de tweede etage - aan (naam) was verhuurd. (Naam) bewoonde de woning op de begane grond.
Voor zover de vrouw stelt dat zij niet daadwerkelijk heeft gewoond in het pand in (plaatsnaam), acht de rechtbank dit niet aannemelijk gemaakt: gebleken is dat haar voormalige woning in Nederland aan de (straatnaam) te (plaatsnaam) in elk geval op 15 december 2008 niet meer haar eigendom was. Vanaf 3 juni 2009 is de vrouw weliswaar ingeschreven aan de (straatnaam) te (plaatsnaam), maar uit de verklaring van (getuige II), de verhuurder, blijkt dat de vrouw daar niet daadwerkelijk heeft verbleven.
2.8 De rechtbank acht bewezen dat de vrouw en (naam) hebben samengewoond in het appartement op de eerste etage: uit geen van de observaties van (getuige I ) blijkt dat het appartement op de begane grond door (naam) wordt bewoond. Integendeel, (getuige I) vermeldt dat de vrouw tegenover hem aangaf dat zij en haar man op de eerste etage woonden. (Naam) wordt in huis door (getuige I) steeds aangetroffen in het appartement op de eerste etage. Er bevinden zich eigendommen van hem in de kamer (schoenen, jas, shag).
Door de vrouw en (naam) is tegenover de gasten ook niet aangegeven dat zij zich bij problemen moeten melden bij het appartement op de begane grond. Dit zou voor de hand liggen, nu zij hadden afgesproken dat (naam) degene was die de eventuele problemen zou oplossen.
Toegegeven kan worden dat het bewijs op dit punt summier is, van de vrouw mocht echter worden verwacht dat zij meer had aangedragen om twijfel te zaaien. Er is slechts een tekening van het appartement op de begane grond door haar overgelegd, waarop is vermeld dat de keuken nog niet geïnstalleerd is. Een aanwijzing dat dit appartement daadwerkelijk door (naam) werd bewoond levert dit niet op. De rechtbank gaat voorbij aan de door haar overgelegde huurovereenkomst en de kwitanties, nu dit niets zegt over de vraag waar (naam) daadwerkelijk verbleef, temeer nu (naam) niet zelf als getuige is gehoord.
Wederzijdse verzorging
2.9 Dit criterium houdt in dat de partners samen bijdragen in de kosten van de gezamenlijke huishouding, dan wel op andere wijze in elkanders verzorging voorzien.
De vrouw heeft tegenover (getuige I) aangegeven dat zij kookte voor (naam). De vrouw heeft voorts erkend dat (naam) werkzaamheden verrichtte aan haar woning en de daarbij behorende opstallen, zoals een paardestal. De rechtbank acht niet aannemelijk gemaakt dat hier een zakelijke (huur)overeenkomst aan ten grondslag lag. Bovendien betroffen de door (naam) uitgevoerde werkzaamheden niet alleen de door hem gehuurde appartementen, zoals in de overgelegde huurovereenkomst bedongen, maar kennelijk ook het appartement op de eerste etage en de overige opstallen.
Verder blijkt uit de rapportage van (getuige I) en de reacties van de huurders op de website en in het gastenboek dat beiden, zowel de vrouw als (naam), zich inzetten voor de verhuur van het appartement op de tweede etage. Op de website zijn naam en telefoonnummer van de vrouw vermeld, de vaste telefoon wordt echter ook door (naam) beantwoord en gebruikt, betalingen moeten worden overgemaakt naar de rekening van (naam) en beiden zetten zich in om het de gasten naar de zin te maken.
De vrouw heeft gesteld dat hieraan een zakelijke taakverdeling aan ten grondslag lag: het appartement, dat door (naam) was gehuurd, werd voor zijn rekening onderverhuurd; de vrouw bemiddelde bij de verhuur aangezien zij ervaring wenste op te doen voor haar makelaarsactiviteiten. De rechtbank acht dit niet aannemelijk gemaakt: de samenwerking van de vrouw en (naam) ging verder dan deze zakelijke taakverdeling meebracht. Het moet ervoor gehouden worden dat de verhuur van het appartement een gezamenlijke onderneming was, waarbij zij over en weer deels in elkaars verzorging bijdroegen.
Op grond van deze feiten en omstandigheden luidt de slotsom dat ook het bewijs ten aanzien van het aspect van de wederzijdse verzorging is geleverd.
Gemeenschappelijke huishouding
2.10 Alle genoemde feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, leiden tot het vermoeden dat ook aan het vereiste van een gemeenschappelijke huishouding is voldaan. De vrouw is in de gelegenheid geweest tegenbewijs te leveren, maar heeft hier geen gebruik van gemaakt. Zoals hierboven aangegeven is door de vrouw onvoldoende naar voren gebracht om het aangevoerde bewijs te ontkrachten.
2.11 De rechtbank acht bewezen dat de samenwoning in ieder geval vanaf 1 februari 2009 bestond. Op dit tijdstip startte (getuige I) met zijn onderzoek, waaruit het merendeel van de feiten is gebleken. Weliswaar blijkt uit het rapport van detectivebureau (…) niet dat de situatie ten tijde van het door dit bureau uitgevoerde onderzoek – najaar 2008 - wezenlijk anders was; nu in dit rapport echter niet de naam van de rapporteur is vermeld, wordt hieraan op dit punt geen doorslaggevende betekenis toegekend.
Nu de samenwoning met ingang van 1 februari 2009 vaststaat, staat het de rechtbank niet vrij een andere ingangsdatum te bepalen voor het einde van de alimentatieverplichting, zoals door de vrouw verzocht.
2.12 Aangenomen kan worden dat de samenwoning inmiddels is verbroken. Het rechtsgevolg van de beëindiging van de onderhoudsverplichting wordt hierdoor echter niet ongedaan gemaakt. Vorenstaande brengt met zich mee dat deze onderhoudsverplichting met ingang van 1 februari 2009 is beëindigd.
Het primaire verzoek van de man wordt toegewezen.
2.13 Omdat tussen partijen sprake is van een relatie als bedoeld in art. 237 lid 1 Rv zal de rechtbank de proceskosten tussen hen compenseren.
3. De beslissing
De rechtbank
bepaalt dat de onderhoudsverplichting van de man ten aanzien van de vrouw is geëindigd met ingang van 1 februari 2009;
compenseert de kosten van het geding aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. Warnaar, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
in tegenwoordigheid van mr. Van der Plas, griffier.
Mededeling van de griffier:
Tegen deze beschikking kan voor zover het een eindbeschikking betreft hoger beroep worden ingesteld:
a. door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van deze beschikking is verstrekt of verzonden: binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
b. door andere belanghebbenden: binnen drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.
Het beroepschrift moet door tussenkomst van een advocaat worden ingediend bij het gerechtshof te
's-Hertogenbosch.
verzonden op: