ECLI:NL:RBBRE:2010:BO3064

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
27 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/4907
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de afvalstoffenheffing door de gemeente

In deze zaak heeft de Rechtbank Breda op 27 oktober 2010 uitspraak gedaan in een geschil over de rechtmatigheid van de door de gemeente [X] opgelegde afvalstoffenheffing voor het jaar 2009. De eiser, een alleenstaande inwoner van [woonplaats], betwistte de hoogte van de aanslag van € 325,68 en stelde dat hij benadeeld werd door het feit dat hij hetzelfde tarief moest betalen als huishoudens met meerdere personen, terwijl hij nauwelijks thuis was en minder afval produceerde. De rechtbank heeft de zaak behandeld tijdens een zitting op 13 oktober 2010, waar zowel de eiser als een gemachtigde van de gemeente aanwezig waren.

De rechtbank overwoog dat de afvalstoffenheffing een belasting is, zoals bedoeld in artikel 219 van de Gemeentewet, en niet een recht. Dit betekent dat de heffing kan plaatsvinden, ongeacht het genot van een specifieke dienst. De rechtbank erkende dat de heffing in beginsel discriminerend kan zijn voor alleenstaanden, maar oordeelde dat er een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat voor het gehanteerde tarief. De kosten van het inzamelen van afvalstoffen worden voornamelijk bepaald door de route en het aantal te ledigen containers, en niet door de hoeveelheid afval die per container wordt aangeboden.

De rechtbank concludeerde dat de gemeente rechtmatig had gehandeld door de afvalstoffenheffing op deze manier in te voeren en dat er geen wettelijke bepalingen of rechtsbeginselen waren geschonden. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard, en de rechtbank zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en een afschrift werd op 8 november 2010 aangetekend verzonden aan de partijen.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 09/4907
Uitspraakdatum: 27 oktober 2010
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
eiser,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente [X],
verweerder.
Eiser wordt hierna belanghebbende genoemd.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 6 oktober 2009 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende opgelegde aanslag Afvalstoffenheffing 2009.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2010 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, alsmede namens verweerder, [gemachtigde]. De zaken met procedurenummers 09/4906, 09/4907 en 09/4908 zijn gezamenlijk behandeld.
1.Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2.Gronden
2.1.Verweerder heeft met dagtekening 28 februari 2009 aan belanghebbende de aanslag Afvalstoffenheffing 2009 opgelegd voor een bedrag van € 325,68.
2.2.In geschil is het antwoord op de vraag of de aanslag tot het juiste bedrag is vastgesteld. Belanghebbende voert aan dat hij als alleenstaande benadeeld wordt omdat hij hetzelfde tarief betaalt als huishoudens met meerdere personen, terwijl hij daarnaast nauwelijks thuis is en een dienovereenkomstige hoeveelheid afval aanbiedt. Voorts voert belanghebbende aan dat de stijging van de tarieven sinds het moment dat [woonplaats] bij de gemeente [X] hoort onbehoorlijk is.
2.3.Art. 15.33 van de Wet milieubeheer luidt, voor zover hier van belang:
“ 1. De gemeenteraad kan ter bestrijding van de kosten die voor haar verbonden zijn aan het beheer van huishoudelijke afvalstoffen een heffing instellen, waaraan kunnen worden onderworpen degenen die, al dan niet krachtens een zakelijk of persoonlijk recht, feitelijk gebruik maken van een perceel ten aanzien waarvan krachtens de artikelen 10.21 en 10.22 een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt.
(…)
3. Met betrekking tot deze heffingen zijn de artikelen 216 tot en met 219 en 230 tot en met 257 van de Gemeentewet van overeenkomstige toepassing.”
2.4.Artikel 219, tweede lid, van de Gemeentewet luidt:
“Behoudens het bepaalde in andere wetten dan deze en in de tweede en derde paragraaf van dit hoofdstuk kunnen de gemeentelijke belastingen worden geheven naar in de belastingverordening te bepalen heffingsmaatstaven, met dien verstande dat het bedrag van een gemeentelijke belasting niet afhankelijk mag worden gesteld van het inkomen, de winst of het vermogen.”
2.5.In de gemeente [X] wordt krachtens de Verordening tot de heffing en invordering van de afvalstoffenheffing een directe belasting geheven als bedoeld in artikel 15.33 van de Wet milieubeheer. Artikel 7 van deze verordening bepaalt (bij de 4e wijziging van de Verordening Afvalstoffenheffing 2004) dat de belasting per jaar per perceel voor het jaar 2009 € 325,68 bedraagt.
2.6.De rechtbank merkt allereerst op dat de afvalstoffenheffing een belasting vormt, zoals bedoeld in artikel 219 van de Gemeentewet en niet een recht, zoals bedoeld in artikel 229 van de Gemeentewet. Het kenmerk van een belasting is dat heffing kan plaatsvinden, los van het genot van een daartegenover verstrekte specifieke dienst. In de periode vóór invoering van artikel 15.33 van de Wet milieubeheer werd met betrekking tot afvalinzameling geheven in de vorm van een recht (reinigingsrecht). In de parlementaire behandeling die ten grondslag ligt aan de invoering van artikel 15.33 van de Wet milieubeheer wordt over de overgang van de heffing in de vorm van een recht naar heffing in de vorm van een belasting opgemerkt:
“In de gekozen opzet zijn de gemeenten in principe vrij het bestaande systeem te continueren. Dit komt in de meeste gevallen neer op de toepassing van het reinigingsrecht. Wel is, teneinde in bovengenoemde wens van de gemeente te voorzien, in het onderhavige ontwerp een artikel opgenomen dat het mogelijk maakt een gemeentelijke reinigingsbelasting in te voeren in die gebieden waarvoor in een ophaaldienst voor huishoudelijke afvalstoffen is voorzien, zodat dus in elk geval geheven wordt ook al maakt men geen gebruik van deze dienst.” (Kamerstukken II 1976/77, 13 364, nr. 3, blz. 80-81).
2.7.Aldus is artikel 15.33 van de Wet milieubeheer en de daarop gebaseerde afvalstoffenheffing ingevoerd vanwege de wens om op alle gebruikers van percelen, ongeacht of gebruik wordt gemaakt van de reinigingsdienst, de kosten van de verwijdering van huishoudelijke afvalstoffen te verhalen. Aangezien de afvalstoffenheffing het karakter heeft van een (bestemmings)belasting hoeft er geen (individuele) tegenprestatie te bestaan zoals dit bij de rechten wel het geval is. Dit laat onverlet dat de afvalstoffenheffing is gestoeld op het profijtbeginsel, echter dit profijt geldt voor de groep als geheel ten behoeve waarvan de inzamelingsplicht bestaat en niet voor de individuele gebruiker.
2.8.Met belanghebbende is de rechtbank van oordeel dat een meerpersoonshuishouden in het algemeen meer afvalstoffen zal produceren dan een eenpersoonshuishouden en dat nu beide soorten huishoudens naar eenzelfde tarief per tijdseenheid worden belast, de heffing discriminerend is voor een eenpersoonshuishouden. Echter de kosten van het inzamelen van afvalstoffen worden, naar verweerder onweersproken heeft gesteld en de rechtbank aannemelijk acht, grotendeels bepaald door de af te leggen route en het aantal te ledigen containers en niet door de hoeveelheid afvalstoffen die per container wordt aangeboden. Hierin bestaat naar het oordeel van de rechtbank een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de in beginsel discriminerende werking van de afvalstoffenheffing voor belanghebbende. Het is voor het overige aan de gemeenteraad van Bergen van Zoom om te bepalen of plaats is voor het invoeren van een systeem van tariefsdifferentiatie. Belanghebbendes stellingen slagen mitsdien niet.
2.9.Omdat verder gesteld noch gebleken is dat de heffing in strijd is met enige wettelijke bepaling of rechtsbeginsel is deze terecht en naar het juiste tarief opgelegd. Hetgeen belanghebbende voor het overige heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
2.10.Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.
2.11.De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Aldus gedaan door mr. M.L. Weerkamp, rechter, en door deze en mr. M.J.M. Mies, griffier, ondertekend.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2010.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 8 november 2010
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.