zaaknummer / rolnummer: 220509 / HA ZA 10-1107
Vonnis van 1 december 2010
[eiser],
wonende te Breda,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. H.L. Bakker,
[gedaagde],
wonende te Moergestel, gemeente Oisterwijk,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. B. du Fossé.
Partijen zullen hierna de man en de vrouw genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 18 augustus 2010 en alle daarin vermelde stukken,
- de conclusie van antwoord in reconventie met productie nummer 1,
- het proces-verbaal van comparitie van 13 oktober 2010.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. Het geschil
in conventie
De man vordert om bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- de vrouw te veroordelen tot betaling van EUR 97.013,=, te vermeerderen met de contractuele rente ad 5,5% per jaar vanaf 1 juli 2008 tot aan de dag der algehele voldoening,
- de vrouw te veroordelen in de kosten van deze procedure, de kosten van het gelegde beslag daaronder begrepen.
in reconventie
De vrouw vordert, uitvoerbaar bij voorraad, vernietiging dan wel wijziging van het op
13 mei 2001 door partijen gesloten convenant, met dien verstande dat de vrouw de overbedelingsschuld van EUR 70.335,93 pas aan de man verschuldigd is per de datum waarop de woning aan de Ruijmheuvel 3 te Moergestel is verkocht en geleverd aan een derde en te bepalen dat de vrouw geen rente aan de man verschuldigd is over deze overbedelingsschuld, althans deze te matigen tot een bedrag van maximaal EUR 10.000,=, met veroordeling van de man in de kosten van de procedure.
3. De beoordeling
in conventie en in reconventie
3.1. De rechtbank is van oordeel dat de vorderingen in conventie en reconventie zich, gelet op de nauwe samenhang, lenen voor een gezamenlijke behandeling.
3.2. Op grond van de niet of onvoldoende weersproken stellingen en de overgelegde producties wordt uitgegaan van de navolgende vaststaande feiten.
- Partijen zijn op 18 oktober 1988 te Tilburg met elkaar gehuwd op huwelijkse voorwaarden.
- Het huwelijk is op 10 juli 2001 ontbonden.
- Partijen hebben op 13 mei 2001 een echtscheidingsconvenant (hierna: het convenant) getekend, waarin zij de (vermogensrechtelijke) gevolgen van hun echtscheiding hebben neergelegd. Hierin is onder meer het volgende opgenomen:
“(…)
5.7. De overbedelingsschuld van de vrouw aan de man uit hoofde van de verdeling uit hoofde van de artikelen 5.2 t/m 5.6 bedraagt aldus f. 155.000,00. Deze schuld is gedurende zes jaar na de datum, waarop de notariële overdracht van de echtelijke woning aan de vrouw heeft plaatsgevonden niet opeisbaar. Na ommekomst van de termijn van zes jaar is de vrouw verplicht om met inachtneming van een opzegtermijn van drie maanden de schuld aan de man terug te betalen, tenzij partijen in onderling overleg de termijn van niet-opeisbaarheid van de lening verlengen met een minimale termijn van telkens één jaar.
De vrouw is verplicht aan de man een rentevergoeding te betalen over de schuld van 5,5% per jaar.
(…)”.
- De echtelijke woning is op 16 juli 2001 aan de vrouw geleverd.
- De in het convenant opgenomen termijn van niet-opeisbaarheid is op 16 juli 2007 verstreken.
- De man heeft de vrouw op betaling van de overbedelingsvordering aangesproken.
- De vrouw heeft de overbedelingsvordering niet aan de man voldaan.
3.3. De man vordert, kort gezegd, nakoming door de vrouw van hetgeen partijen ten aanzien van de overbedelingsvordering in het convenant zijn overeengekomen.
3.4. De vrouw betwist niet dat zij op grond van het convenant gehouden is de man de overbedelingsvordering vermeerderd met de overeengekomen rente te voldoen, maar stelt zich op het standpunt dat de man thans geen nakoming van artikel 5.7 van het convenant kan vorderen, dan wel ongewijzigde instandhouding van dit artikel niet mag verwachten. Zij beroept zich daarbij primair op overmacht, subsidiair dwaling, meer subsidiair onvoorziene omstandigheden en uiterst subsidiair de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. Voormelde rechtsgronden liggen tevens ten grondslag aan haar reconventionele vordering tot vernietiging dan wel wijziging van het echtscheidingsconvenant.
3.5. De vrouw legt de volgende feiten en omstandigheden aan haar verweren en reconventionele vordering ten grondslag.
Bij convenant zijn partijen overeengekomen dat de woning aan de vrouw werd toebedeeld en dat de man een overbedelingsvordering op de vrouw had. Omdat de vrouw op dat moment niet in staat was de overbedelingsvordering aan de man te betalen, hebben partijen afgesproken dat de vordering van de man gedurende zes jaar na levering van de woning aan de vrouw niet opeisbaar zou zijn. Het is niet duidelijk wat de achterliggende gedacht is geweest van de termijn van zes jaar. Ook uit de bemiddelingsverslagen blijkt hierover niets. Het was op dat moment voor partijen wel duidelijk dat de woning na afloop van de zes jaar termijn verkocht moest zijn, omdat de vrouw geen andere middelen had om de vordering uit te voldoen en de verwachting was toen ook niet dat zij die in 2007 wel zou hebben. De vrouw heeft haar uiterste best gedaan om de woning te verkopen. Zij is daar in 2005 mee begonnen, omdat ze wist dat het huis niet eenvoudig te verkopen zou zijn. Zij heeft de vraagprijs in overleg met een professionele makelaar vastgesteld. Nadien heeft zij de vraagprijs in overleg met de makelaar een aantal keer verlaagd. Als gevolg van de kredietcrisis is de woning nog steeds niet verkocht en is de vrouw thans niet in staat de overbedelingsvordering aan de man te voldoen. De man komt niet in financiële problemen indien de overbedelingsschuld thans niet aan hem wordt terugbetaald.
3.6. De vrouw beroept zich primair op overmacht, stellende dat de omstandigheid dat zij niet in staat is het gevorderde bedrag aan de man te voldoen, haar niet kan worden toegerekend. Volgens de vrouw is het niet haar schuld dat de woning nog niet is verkocht en dienen de gevolgen van de kredietcrisis en de discussie omtrent de hypotheekrenteaftrek niet voor haar rekening komen.
3.7. De man betwist gemotiveerd dat sprake is van overmacht.
3.8. Ingevolge artikel 6:75 BW wordt een tekortkoming de debiteur niet toegerekend, wanneer de tekortkoming niet aan zijn schuld te wijten is en deze bovendien niet krachtens wet, rechtshandeling of in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt.
Nu financieel onvermogen van de schuldenaar (de vrouw) krachtens de in het verkeer geldende opvattingen voor rekening van de schuldenaar (de vrouw) komt, slaagt het beroep van de vrouw op overmacht niet.
3.9. Ten aanzien van de reconventionele vordering van de vrouw is de rechtbank van oordeel dat deze ook met een geslaagd beroep op overmacht niet kan worden toegewezen, nu deze grond (overmacht) de vordering tot vernietiging dan wel wijziging van het convenant rechtens niet kan dragen.
3.10. De vrouw beroept zich subsidiair op dwaling. Zij stelt hiertoe dat beide partijen ten tijde van het sluiten van het convenant zijn uitgegaan van de veronderstelling dat de vrouw in staat zou zijn de woning tijdig te verkopen, zodat zij in staat zou zijn om in 2007 de overbedelingsvordering aan de man te kunnen betalen. Voorts stelt de vrouw dat zij het convenant nooit op deze manier gesloten zou hebben, als zij had geweten dat de situatie waar zij zich thans in bevindt, zou ontstaan.
3.11. De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw zich niet op de dwaling kan beroepen nu de door haar aangevoerde omstandigheid een louter toekomstige verwachting betreft. Voorts heeft de man ter comparitie verklaard dat hij ten tijde van het sluiten van het convenant niet stil heeft gestaan bij het feit dat de vrouw de overbedelingsvordering na zes jaar alleen zou kunnen betalen als de woning verkocht zou zijn, doch dat zulks – nu hij erop terugkijkt – wel voor de hand lag.
3.12. Een beroep op dwaling is onder meer mogelijk indien de wederpartij bij het sluiten van de overeenkomst van dezelfde onjuiste veronderstelling als de dwalende is uitgegaan (wederzijdse dwaling), en de dwalende bij een juiste voorstelling van zaken de overeenkomst niet, of niet onder dezelfde voorwaarden, zou zijn aangegaan (artikel 6:228 aanhef en onder b BW). Een beroep op dwaling slaagt niet indien hetgeen waarover partijen dwaalden een uitsluitend toekomstige omstandigheid betreft of een omstandigheid die in verband met de aard van de overeenkomst, de in het verkeer gelden opvattingen of omstandigheden van het geval voor rekening van de dwalende behoort te blijven (artikel 6:228 lid 2 BW).
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw geen beroep toekomt op voormeld artikel. De vrouw heeft haar stelling dat sprake is van wederzijdse dwaling onvoldoende met feiten en omstandigheden gemotiveerd, hetgeen gelet op de verklaring van de man wel op haar weg had gelegen. Aldus moet worden geconcludeerd dat niet is komen vast te staan dat sprake is van één van de in artikel 6:228 BW genoemde dwalingsgevallen, als gevolg waarvan het beroep van de vrouw op dwaling reeds strand. Overigens is de rechtbank van oordeel dat de verwachting dat de woning na zes jaar verkocht zou zijn geen ten tijde van het sluiten van het convenant bestaande omstandigheid, doch een toekomstverwachting betreft, hetgeen een beroep op dwaling eveneens uitsluit. Het voorgaande betekent tevens dat de reconventionele vordering van de vrouw op deze grond niet kan worden toegewezen.
Onvoorziene omstandigheden
3.13. Volgens de vrouw is de kredietcrisis er de oorzaak van dat de woning nog niet is verkocht en betreft dit een omstandigheid die ten tijde van het aangaan van het convenant niet was te voorzien, zodat de man in redelijkheid geen ongewijzigde instandhouding van artikel 5.7 van het convenant mag verwachten. Voorts stelt de vrouw gemotiveerd dat de man niet in financiële problemen komt als de overbedelingsvordering thans niet aan hem wordt uitgekeerd.
3.14. De man wijst erop dat er in de jaren 80 ook een crisis is geweest. Voorts stelt de man dat het feit dat de vrouw de woning tijdig te koop heeft gezet, aangeeft dat zij zich wel gerealiseerd heeft dat verkoop van de woning moeilijk zou zijn. Volgens de man doen persoonlijke omstandigheden aan zijn zijde niet ter zake.
3.15. Voor een geslaagd beroep op artikel 6:258 BW is niet beslissend of de omstandigheden ten tijde van het sluiten van de overeenkomst voorzienbaar waren. Het komt er slechts op aan, van welke veronderstellingen partijen zijn uitgegaan: of zij in de mogelijkheid van het optreden van de onvoorziene omstandigheden hebben willen voorzien of althans stilzwijgend die mogelijkheid hebben verdisconteerd. De term onvoorzien ziet derhalve op de vraag of partijen ter zake een voorziening hebben getroffen, en niet op de kwestie of het intreden van de bewuste omstandigheid door hen voorzien of voor hen voorzienbaar was.
Gesteld noch gebleken is dat partijen een of meerdere bepalingen van het convenant – voor zover dat betrekking heeft op de betaling van de overbedelingsschuld – op grond van onvoorziene omstandigheden hebben uitgesloten. Ter beoordeling ligt derhalve voor of de door de vrouw genoemde omstandigheid, zijnde de kredietcrisis, van dien aard is dat de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen ongewijzigde instandhouding van het echtscheidingsconvenant mag verwachten. De rechtbank neemt bij de beoordeling daarvan het volgende in aanmerking.
Partijen zijn in 2001 bij convenant onder meer de verdeling van de vermogensrechtelijke boedelbestanddelen, waaronder de voormalig echtelijke woning, overeengekomen. Daarbij is de woning aan de vrouw toebedeeld. Deze toedeling heeft mede tot gevolg gehad dat de risico’s aan de eigendom verbonden, zoals een naar het oordeel van de rechtbank niet buitengewone omstandigheid als verbetering of verslechtering van de huizenmarkt, bij de vrouw zijn gelegd. De door de vrouw aangevoerde omstandigheden komen dan ook krachtens de in het verkeer geldende opvattingen voor haar rekening. De persoonlijke omstandigheden van de man doen daar niet aan af.
Het voorgaande heeft tot gevolg dat het beroep van de vrouw op onvoorziene omstandigheden faalt. Dit betekent tevens dat de reconventionele vordering van de vrouw op deze grond niet kan worden toegewezen.
De beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid
3.16. Tot slot doet de vrouw een beroep op artikel 6:248 lid 2 BW, stellende dat het in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de man zich beroept op betaling van de overbedelingsschuld aan hem.
3.17. De man heeft het beroep van de vrouw op artikel 6:248 lid 2 BW gemotiveerd weersproken.
3.18. Onder verwijzing naar al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden geconcludeerd dat de door partijen gemaakte afspraken onder de door de vrouw genoemde omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn. De rechtbank verwerpt dan ook deze stellingen van de vrouw.
3.19. De vrouw heeft in reconventie specifiek ten aanzien van de door haar over de overbedelingsvordering te betalen rente nog gesteld dat zij niet over voldoende inkomsten beschikt om de jaarlijkse rente te betalen en dat de huizenprijzen zodanig zijn gedaald dat zij als gevolg van een daling van de huizenprijzen over de periode vanaf de toedeling van de woning aan haar geen rendement over de woning zal hebben wanneer de woning voor de huidige vraagprijs van EUE 430.000,= of voor een lager bedrag zal worden verkocht, terwijl de man een rendement heeft van 5,5% per jaar over de overbedelingsvordering, hetgeen niet in verhouding tot elkaar staat. De rechtbank is echter van oordeel dat ook ten aanzien van deze omstandigheden niet kan worden geconcludeerd dat de door partijen gemaakte afspraken onder de door de vrouw genoemde omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn. Partijen hebben immers gekozen voor toedeling van de woning aan de vrouw, de voordelen en risico’s die daaraan zijn verbonden inbegrepen. Dit betekent tevens dat de reconventionele vordering van de vrouw ook op deze grond niet kan worden toegewezen.
3.20. Het voorgaande betekent dat de conventionele vordering van de man in beginsel voor toewijzing gereed ligt en dat de reconventionele vordering van de vrouw zal worden afgewezen.
Hoogte van de overbedelingsvordering
3.21. Tussen partijen is de hoogte van de overbedelingsvordering nog in geschil.
3.22. De man stelt dat de overbedelingsvordering zoals vastgesteld in het convenant fl. 155.000,=, aldus EUR 70.335,93, bedroeg, te vermeerderen met de overeengekomen rente van 5,5% per jaar vanaf 16 juli 2001, doch dat partijen in onderling overleg de overbedelingsvordering hebben gefixeerd op een bedrag van EUR 97.013,=, te vermeerderen met de overeengekomen rente van 5,5% per jaar vanaf 1 juli 2008.
3.23. De vrouw betwist dat partijen voormelde nadere afspraak hebben gemaakt.
3.24. De rechtbank is van oordeel dat de man zijn stelling over de nadere afspraak tegenover de betwisting door de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd. Aan bewijs op dit punt wordt dan ook niet toegekomen. De rechtbank stelt echter vast dat zulks niet ter zake doende is, nu het door de man gevorderde bedrag (EUR 97.013,=, te vermeerderen met de overeengekomen rente van 5,5% per jaar vanaf 1 juli 2008) lager is dan het bedrag dat de vrouw op grond van het convenant per 1 juli 2008 (vermeerderd met de overeengekomen rente vanaf die datum) aan de man verschuldigd zou zijn. Aldus ligt de vordering van de man voor toewijzing gereed.
3.25. Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
3.26. De man vordert de vrouw te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in art. 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden begroot op EUR 387,43 voor verschotten en EUR 894,= voor salaris advocaat (1 rekest x EUR 894,=).
4.De beslissing
De rechtbank
in conventie
4.1. veroordeelt de vrouw om aan de man te betalen een bedrag van EUR 97.013,00 (zevenennegentigduizend dertien euro), vermeerderd met de contractuele rente van 5,5% per jaar over dat bedrag vanaf 1 juli 2008 tot de dag van volledige betaling,
4.2. verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
4.3. wijst de vorderingen van de vrouw af,
in conventie en in reconventie
4.4. compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
4.5. veroordeelt de vrouw in de beslagkosten, tot op heden begroot op EUR 1.281,43,
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Meyboom en in het openbaar uitgesproken op 1 december 2010.