ECLI:NL:RBBRE:2010:BO7867

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
1 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
215893 HAZA 10-387
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. Meyboom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot erkenning van buurweg en verwijdering van obstructies

In deze zaak vordert eiser, wonende te Oisterwijk, dat de rechtbank verklaart dat een pad op het perceel van gedaagde, eveneens wonende te Oisterwijk, een buurweg is in de zin van artikel 719 BW (oud). Eiser stelt dat hij sinds 2002 gebruik maakt van dit pad om zijn perceel te bereiken en dat dit pad door verschillende buren al tientallen jaren wordt gebruikt. Gedaagde heeft het pad echter afgesloten en weigert toegang te verlenen. Eiser vraagt de rechtbank om gedaagde te verplichten de obstructies, waaronder betonplaten, te verwijderen en een sleutel van de poort aan hem te overhandigen. De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat gedaagde sinds 1986 eigenaar is van het perceel en dat er in het verleden erfdienstbaarheden zijn gevestigd die het gebruik van het pad door andere buren mogelijk maakten. De rechtbank oordeelt dat eiser voldoende belang heeft bij zijn vordering, ondanks het verweer van gedaagde dat eiser geen belang heeft omdat hij pas een jaar na de afsluiting van het pad zijn vordering heeft ingesteld. De rechtbank bepaalt dat eiser moet bewijzen dat het pad op 1 januari 1992 een buurweg was. De zaak wordt aangehouden in afwachting van bewijslevering.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK BREDA
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 215893 / HA ZA 10-387
Vonnis van 1 december 2010
in de zaak van
[eiser],
wonende te Oisterwijk,
eiser,
advocaat mr. C.M.V.M. Ketelaars,
tegen
[gedaagde],
wonende te Oisterwijk,
gedaagde,
advocaat mr. I.B.M.L. Oomes.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 7 juli 2010 en alle daarin vermelde stukken,
- het proces-verbaal van comparitie van 5 oktober 2010.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. Het geschil
2.1. [eiser] vordert, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. te verklaren voor recht dat het pad op het perceel, kadastraal bekend gemeente Oisterwijk, sectie E nummer 3897, een buurweg is in de zin van artikel 719 BW (oud) ten behoeve van het perceel, kadastraal bekend gemeente Oisterwijk, sectie E nummer 2844,
2. [gedaagde] te gebieden om binnen 5 dagen na betekening van dit vonnis op straffe van een dwangsom van EUR 1.000,= per dag de thans aanwezige betonplaten, die de toegang tot het pad op het perceel van [gedaagde] vanuit de percelen aan de Distelstraat 2, 4 en 6 blokkeren, te verwijderen en verwijderd te houden en eveneens op straffe van en dwangsom van EUR 1.000,= per dag een sleutel van de poort aan de voorzijde van het pad aan de Lisstraat aan [eiser] te overhandigen,
3. [gedaagde] te voordelen in de kosten van de procedure, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na dagtekening van dit vonnis.
2.2. [gedaagde] voert verweer.
2.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
3. De beoordeling
3.1. Ten behoeve van de beoordeling van het onderhavige geschil maakt de rechtbank gebruik van onderstaande afbeelding.
3.2. Op grond van de niet of onvoldoende weersproken stellingen en de overgelegde producties wordt uitgegaan van de navolgende vaststaande feiten.
- [gedaagde] is sinds 1986 eigenaar van het perceel met nummer 3897 (Lisstraat 33 te Oisterwijk).
- [eiser] is sinds 2002 eigenaar van het perceel met nummer 2844 (Distelstraat 4 te Oisterwijk).
- Ten tijde van de bouw van de woningen aan de Lisstraat en de Distelstraat in 1966 is ten gunste van de percelen aan de Lisstraat 29 en 31 een erfdienstbaarheid van weg gevestigd ten laste van de Lisstraat 33. Voorts is een erfdienstbaarheid van weg gevestigd ten gunste van de percelen aan de Distelstraat 4, 6, 8 en 10 ten laste van de Distelstraat 12.
- Om via de achterzijde van zijn woning naar de Lisstraat te komen, maakt [eiser] sinds 2002 gebruik van het pad dat loopt over het perceel van [gedaagde] (hierna: het pad).
- Bij brief van 22 december 2007 heeft [gedaagde] voor de eerste keer aan [eiser] medegedeeld dat zij voornemens was om het pad af te sluiten en alleen toegankelijk te maken voor de daartoe op grond van de erfdienstbaarheid gerechtigden.
- Eind 2008 dan wel begin 2009 heeft [gedaagde] het pad aan de achterzijde afgesloten door de betonschutting langs het pad door te trekken. Voorts heeft [gedaagde] het pad aan de voorzijde (toegang tot de Lisstraat) afgesloten middels een poort waarvan zij een sleutel heeft overhandigd aan de bewoners van de woningen aan de Lisstraat 29 en 31.
3.3. [eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat het pad een buurweg is in de zin van artikel 719 BW (oud), op grond waarvan hij gerechtigd is gebruik te maken van het pad om vanuit zijn perceel naar de Lisstraat uit te wegen en andersom.
3.4. [gedaagde] betwist primair dat [eiser] enig belang bij zijn vordering heeft. Voorts betwist [gedaagde] dat sprake is van een buurweg.
Belang
3.5. Ter comparitie heeft [gedaagde] uitdrukkelijk verklaard dat zij geen beroep doet op rechtsverwerking aan de zijde van [eiser]. Zij stelt echter dat [eiser] geen belang heeft bij zijn vordering, omdat hij de vordering pas heeft ingesteld een jaar nadat zij het pad heeft afgesloten.
3.6. Nu [eiser] heeft gesteld dat hij alleen met gebruikmaking van het pad de achterzijde van zijn perceel kan bereiken, is de rechtbank van oordeel dat [eiser] voldoende belang heeft bij zijn vordering.
Buurweg
3.7. Bij de beoordeling stelt de rechtbank voorop dat het bij de vraag of het pad een buurweg is, er om gaat of het perceel op 1 januari 1992 een buurweg was. De buurweg, geregeld in artikel 719 BW (oud), is immers per 1 januari 1992 uit het wetboek geschrapt. Wel bepaalt artikel 160 OW dat de op 1 januari 1992 bestaande rechten, bevoegdheden en verplichtingen met betrekking tot buurwegen ook na die datum blijven gehandhaafd.
3.8. Het instituut van de buurweg vond onder het oude recht zijn grond in het feit dat een erfdienstbaarheid van weg in beginsel niet door verjaring kon ontstaan en de maatschappelijke opvattingen eisten dat men aanspraak moest kunnen maken op (het gebruik van) een weg die men geruime tijd gewend was te gebruiken zonder dat daartegen (door de rechthebbende) verzet was gerezen. Artikel 719 (oud) BW bepaalde dat deze weg, de buurweg, de buren tot uitweg moest strekken en gebruikt moest worden door "verscheiden buren". Onder dit laatste dient volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad te worden verstaan gebruik door twee of meer buren. Daarnaast is voor het ontstaan van een buurweg vereist dat de weg tot buurweg is bestemd. Ten aanzien van de bestemming van een perceel tot buurweg heeft te gelden dat deze bestemming in beginsel ontstaat door een uitdrukkelijke of stilzwijgende verklaring van de eigenaar. Het enkele gedogen door of vanwege de eigenaar van het perceel van het gebruik daarvan door de buurman, brengt nog niet mee dat het perceel tot buurweg wordt bestemd. Daarbij geldt echter dat indien een buurman het ongestoord bezit heeft van het recht van buurweg - dat wil zeggen dat een buurman de, naar verkeersopvattingen te beoordelen, feitelijke macht over het betreffende perceel uitoefent die past bij het gebruik van dat perceel als buurweg - dit het voor tegenbewijs vatbare vermoeden oplevert dat van een bestemming tot een buurweg sprake is.
3.9. Voor de beoordeling van de vraag of op 1 januari 1992 van een buurweg sprake was, staat als niet, althans onvoldoende, weersproken vast dat [gedaagde] zelf gebruik maakte van het pad. [eiser] stelt dat het pad ook werd en wordt gebruikt door de bewoners van de woningen aan de Lisstraat 29 en 31, door de bewoners van de woning aan de Distelstraat 6 en door [eiser] zelf. Volgens [eiser] werd het pad in het verleden tevens gebruikt door de vorige eigenaresse van zijn woning (Distelstraat 4), wijlen mevrouw Wolters. De rechtbank stelt vast dat het gebruik van het pad door [eiser] echter niet relevant is, nu hij eerst in 2002 aan de Distelstraat is komen te wonen. Evenmin is relevant het gebruik van het pad door de bewoners van de Lisstraat 29 en 31, nu zij krachtens de in 1966 gevestigde erfdienstbaarheid van weg het pad gebruikten. Dit gebruik vond derhalve plaats uit andere hoofde dan op grond van enige bestemming tot buurweg en kan niet dienen als bewijs dat het pad bestemd was als buurweg. Het voorgaande betekent dat slechts nog relevant is het gebruik van het pad door de bewoners aan de Distelstraat nummer 6 en/of het gebruik van het pad door de vorige eigenaresse van de woning aan de Distelstraat nummer 4, mevrouw Wolters. [gedaagde] heeft het door [eiser] gestelde gebruik van het pad door de bewoners van de Distelstraat 6 weersproken. Ten aanzien van het gebruik van het pad door mevrouw Wolters stelt [gedaagde] zich op het standpunt dat mevrouw Wolters het pad sporadisch gebruikte en dat zij ([gedaagde]) dit gebruik slechts gedoogde in verband met de handicap van mevrouw Wolters.
3.10. Ten aanzien van de bestemming tot buurweg stelt [eiser] – kort gezegd – dat het pad de uiterlijke kenmerken heeft van een stuk grond dat bestemd is voor verkeer en dat het pad ook daadwerkelijk altijd als zodanig is gebruikt. Bovendien is sprake van ongestoord bezit van het recht van buurweg, omdat het pad door verschillende buren al tientallen jaren wordt gebruikt als pad om de openbare weg te bereiken. Volgens [eiser] heeft [gedaagde] steeds uitdrukkelijk, dan wel stilzwijgend, toestemming verleend tot het gebruik van het pad.
Ook deze stellingen zijn door [gedaagde] gemotiveerd weersproken. Volgens haar strekt het pad niet tot uitweg voor de bewoners van de Distelstraat, nu ten behoeve van deze percelen een erfdienstbaarheid is gevestigd om de openbare weg via de Distelstraat te bereiken. [gedaagde] betwist dat zij aan (één van) de bewoners van de Distelstraat uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend toestemming heeft verleend om gebruik te maken van het pad.
3.11. Ingevolge artikel 150 Rv rust op degene die zich beroept op de rechtsgevolgen van door hem gestelde feiten of rechten, de bewijslast van deze feiten of rechten. Nu [eiser] stelt dat sprake is van een buurweg rust op hem de bewijslast van zijn stelling. Derhalve zal [eiser] – conform zijn bewijsaanbod – worden toegelaten te bewijzen dat het pad dat gelegen is op het perceel van [gedaagde] en dat leidt naar de Lisstraat op 1 januari 1992 een buurweg was in de zin van artikel 719 BW (oud). De behandeling van de zaak, alsmede iedere verdere beslissing, zal in afwachting van de bewijslevering worden aangehouden.
4. De beslissing
De rechtbank
4.1. draagt [eiser] op te bewijzen feiten en/of omstandigheden waaruit blijkt dat het pad dat gelegen is op het perceel van [gedaagde] en dat leidt naar de Lisstraat op 1 januari 1992 een buurweg was;
4.2. bepaalt dat, indien [eiser] dit bewijs door middel van getuigen wil leveren, het getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van mr. Meyboom, die daartoe zitting zal houden in een van de kamers van het gerechtsgebouw aan de Sluissingel 20 te Breda op een op verzoek van [eiser] nog nader te bepalen dag en uur;
4.3.bepaalt, dat de advocaten van partijen binnen veertien dagen na heden, bij brief overeenkomstig bijlage B bij het landelijk reglement voor de civiele rol bij de rechtbanken, aan de griffie van de sector civiel recht, team handelsrecht, opgave zullen doen van de verhinderdagen aan hun zijde voor de periode van vijf maanden vanaf de dagtekening van die brief en bepaalt verder dat de advocaat van [eiser] opgave zal doen van het aantal en zo mogelijk de namen van de te horen getuigen;
4.4.verstaat, dat bij de oproeping van de getuigen de in artikel 170 Rv voorgeschreven formaliteiten in acht zullen worden genomen, waarbij de in dat artikel bedoelde oproepingsbrieven aangetekend zullen worden verzonden;
4.5. bepaalt dat alle partijen uiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken aan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen;
4.6. bepaalt dat [eiser], indien hij het bewijs niet door getuigen wil leveren maar door overlegging van bewijsstukken en / of door een ander bewijsmiddel, hij dit binnen twee weken na de datum van deze uitspraak schriftelijk aan de rechtbank ter attentie van de roladministratie van de sector civiel - en aan de wederpartij moet opgeven;
4.7. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. Meyboom en in het openbaar uitgesproken op 1 december 2010.