ECLI:NL:RBBRE:2010:BO9256

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
29 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
209952 HAZA 09-1866
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr. Hermans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling op basis van onverschuldigde betaling en faillissementsrecht

In deze zaak vorderde eiser, wonende te Philipsburg, Sint Maarten, een bedrag van EUR 148.839,91 van de besloten vennootschap Vistra (Netherlands) BV, gevestigd te Breda, op basis van onverschuldigde betaling. Eiser was directeur/aandeelhouder van Campinax B.V. en had in het verleden een geschil over een bedrag dat door Campinax onterecht aan Vistra was overgemaakt. De rechtbank heeft de procedure beoordeeld aan de hand van eerdere vonnissen en de relevante feiten, waaronder de verkoop van aandelen en de beëindiging van koopsompolissen door Campinax. Eiser stelde dat de betaling aan Vistra onverschuldigd was, omdat er geen rechtsgrond voor deze betaling bestond. Vistra betwistte de vordering en voerde aan dat de curator van Campinax nooit een vordering uit onverschuldigde betaling tegen hen had ingesteld.

De rechtbank oordeelde dat de curator de rechtshandeling van Campinax op basis van artikel 42 van de Faillissementswet had vernietigd, maar dat de vordering ex artikel 51 lid 1 Fw niet aan eiser kon worden gecedeerd. De rechtbank concludeerde dat eiser niet-ontvankelijk was in zijn vordering, omdat de curator de exclusieve bevoegdheid had om deze vordering in te stellen. Eiser werd veroordeeld in de proceskosten, die op EUR 7.538,00 werden begroot. Het vonnis werd uitgesproken op 29 december 2010.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK BREDA
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 209952 / HA ZA 09-1866
Vonnis van 29 december 2010
in de zaak van
[eiser],
wonende te Philipsburg, Sint Maarten, Nederlands Antillen,
eiser,
advocaat mr. S.J. Cammelbeeck te Rotterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
VISTRA (NETHERLANDS) BV,
gevestigd te Breda,
gedaagde,
advocaat mr. A.J. Beljaars- Vink te Breda.
Partijen zullen hierna [eiser] en Vistra worden genoemd.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 9 december 2009 en de daarin genoemde stukken,
- het proces-verbaal van comparitie van 31 maart 2010,
- de conclusie van repliek tevens akte houdende wijziging van de grondslag van de eis, met producties 15 en 16,
- de conclusie van dupliek.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. Het geschil
2.1. [eiser] vordert bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, Vistra te veroordelen tot betaling van de hoofdsom van EUR 148.839,91, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 12 december 2000 tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van Vistra in de proceskosten.
2.2 Vistra weerspreekt de vordering.
3. De beoordeling
3.1. Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, alsmede op grond van de onweersproken inhoud van de producties, staat tussen partijen het volgende vast:
- [eiser] is directeur/aandeelhouder geweest van de besloten vennootschap Campinax B.V. (hierna: Campinax).
- Op 30 juni 1998 hebben [eiser] en Unimex N.V. (een vennootschap van [eiser]) de aandelen in Campinax verkocht en geleverd aan de besloten vennootschap Rotterdam Management Services B.V. (hierna: RMS).
- Op 1 april 1999 heeft RMS 54 % van de aandelen verkocht en geleverd aan Vistra (destijds geheten Van Rijnaarde Management B.V.) en de overige aandelen aan de besloten vennootschap Denab Holding B.V. (hierna: Denab).
- Op dezelfde datum is [eiser] uit dienst getreden bij Campinax als bestuurder en zijn de heren F.J.M. van Rijn en D.P. Day (hierna: Van Rijn en Day) in dienst getreden als bestuurder van Campinax.
- Op 2 februari 2000 is een negental door Campinax bij OHRA Levensverzekeringen N.V. afgesloten koopsompolissen beëindigd vanwege het bereiken van de einddatum. Het vrijgekomen kapitaal van in totaal ƒ 280.073,76 is door OHRA op 22 augustus 2000 op de bankrekening van Campinax gestort. [eiser] heeft aanspraak gemaakt op dit bedrag en Van Rijn en Day in de loop van 2000 bij herhaling verzocht dit bedrag naar hem over te maken, hetgeen zij hebben geweigerd.
- Op 12 december 2000 heeft Campinax een bedrag van ƒ 328.000,00 (EUR 148.839,91) overgemaakt naar de bankrekening van Vistra.
- Na daartoe op 11 december 2000 verkregen presidiaal verlof heeft [eiser] op 13 december 2000 ten laste van Campinax onder de ABN AMRO bank conservatoir derdenbeslag laten leggen op de bankrekening van Campinax.
- Op 13 december 2000 heeft Denab haar 46% aandelenbelang in Campinax verkocht aan Vistra en heeft Vistra vervolgens haar 100% belang in Campinax verkocht aan de Curaçaose vennootschap Firea Consultants N.V. (hierna: Firea).
- Day is op 7 december 2000 als bestuurder uit dienst getreden bij Campinax en Van Rijn op 3 mei 2001. Op 3 mei 2001 is Firea bestuurder geworden van Campinax.
- Op 27 december 2000 heeft [eiser] Campinax gedagvaard voor de rechtbank Rotterdam en betaling gevorderd van ƒ 280.073,76, vermeerderd met rente en kosten. Bij verstekvonnis van 1 februari 2001 is deze vordering toegewezen.
- Op 11 juni 2001 heeft de ABN AMRO bank ten laste van Campinax een bedrag van ƒ 47.735,25 aan [eiser] betaald, waarna de vordering van [eiser] uit hoofde van het verstekvonnis nog ƒ 258.709,40 (EUR 117.397,21) bedroeg.
- Op 12 mei 2003 heeft [eiser] het faillissement van Campinax aangevraagd. Het faillissement is uitgesproken op 15 juli 2003, met benoeming van mr. P.P.H. Verheijden tot curator. [eiser] heeft zijn (restant)vordering op Campinax in het faillissement ingediend.
- Op 1 november 2005 heeft [eiser] Van Rijn en Day gedagvaard voor de rechtbank Breda en op grond van onrechtmatige daad een vordering ingesteld tot betaling van het nog onbetaald gebleven bedrag van EUR 117.397,21, vermeerderd met rente en kosten.
- Bij vonnis van 26 september 2007 heeft de rechtbank Breda de vordering van [eiser] afgewezen. Bij arrest van 28 april 2009 heeft het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch het vonnis ten dele vernietigd en Van Rijn alsnog veroordeeld tot betaling van EUR 117.397,21, vermeerderd met rente en kosten.
- Van Rijn heeft op 19 mei 2009 een bedrag van in totaal EUR 217.378,94 aan [eiser] betaald en daarmee aan voornoemd arrest voldaan.
- Hangende voornoemde procedure van [eiser] tegen Van Rijn en Day heeft de curator bij brief van 5 januari 2006 Van Rijn in zijn hoedanigheid van bestuurder van Campinax aansprakelijk gesteld voor de schade die de boedel door zijn handelwijze heeft geleden, welke schade door de curator wordt vastgesteld op de hoogte van de vordering van [eiser] uit hoofde van het verstekvonnis van 1 februari 2001 zijnde, vermeerderd met rente en kosten, een bedrag van
ƒ 332.267,90 (EUR 150.776,60). De curator verwijt in zijn brief Van Rijn onder meer dat Campinax op 13 december 2000 een bedrag van ƒ 328.000,00 (EUR 148.839,91) heeft overgemaakt naar de bankrekening van Vistra. Volgens de curator bestaat voor deze betaling geen rechtsgrond en is de boedel door deze onverschuldigde betaling benadeeld. De curator schrijft:
‘Krachtens het bepaalde in artikel 42 Faillissementswet vernietig ik hierbij de rechtshandeling waarbij onverplicht een bedrag van NLG 328.000,00 is betaald aan VRM. Ik houd u aansprakelijk voor terugbetaling van voornoemd bedrag aan de boedel.’
- Bij brief van 17 januari 2006 heeft de advocaat van Van Rijn namens van Rijn de hem gemaakte verwijten bestreden. Met betrekking tot de betaling van het bedrag van ƒ 328.00,00 is als verweer aangevoerd dat er wel degelijk een rechtsgrond voor deze betaling is en is het gestelde paulianeuze karakter van de rechtshandeling bestreden.
- De curator heeft geen vordering uit onverschuldigde betaling tegen Vistra ingesteld, maar deze gecedeerd aan [eiser] voor een bedrag van EUR 14.107,12, waarna het faillissement van Campinax bij gebrek aan baten is opgeheven.
- In de door de curator op 20 mei 2009 en door [eiser] op 28 mei 2009 ondertekende akte van cessie is met betrekking tot deze vordering het volgende opgenomen:
IN AANMERKING NEMENDE
A. dat [eiser] uit kracht van het verstekvonnis van de rechtbank Rotterdam van 1 februari 2001 (…) de restant-hoofdsom van EUR 117.397,21 (…) van Campinax (…) te vorderen heeft;
B. dat Campinax bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 15 juli 2003 in staat van faillissement is verklaard (…);
C. dat op 12 december 2000 ten laste van de bankrekening van Campinax NLG 328.000 ofwel EUR 148.839,91 is betaald door overmaking naar de bankrekening van (…) Vistra (…);
D. dat Campinax dat bedrag onverschuldigd aan Vistra heeft betaald en Campinax jegens Vistra recht heeft op terugbetaling van dat bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 12 december 2000;
E. dat mr. Verheijden q.q. de vordering van Campinax op Vistra van in hoofdsom EUR 148.839,91 (…) vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 12 december 2000, hierna te noemen: de ‘Vordering’, – na daartoe verkregen goedkeuring van de rechter-commissaris d.d. 28 april 2009 – aan [eiser] heeft verkocht;’
3.2 Bij dagvaarding stelt [eiser] – onder verwijzing naar de akte van cessie – een vordering op Vistra te hebben tot betaling van een hoofdsom van € 148.839,91 uit hoofde van onverschuldigde betaling. Hij voert daartoe aan dat – anders dan Van Rijn in zijn brief van 8 november 2004 (productie 6 bij dagvaarding) aan de curator stelt – er in december 2000 geen rekening-courantverhouding bestond tussen Campinax en Firea, zodat de betaling aan Vistra niet kan hebben gediend ter aflossing daarvan. Niet duidelijk is uit hoofde waarvan Campinax een schuld aan Firea zou hebben gehad en, als dat al het geval was, hoe hoog die schuld was en waarom Campinax die schuld niet heeft voldaan door een rechtstreekse betaling aan Firea. Campinax heeft dat bedrag dan ook onverschuldigd aan Vistra betaald, zodat Vistra gehouden is dat bedrag vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf die datum terug te betalen.
3.3 Bij conclusie van repliek stelt [eiser] dat hij de grondslag van zijn vordering wijzigt van onverschuldigde betaling in een vordering tot betaling gebaseerd op artikel 42 Fw. Hij voert daartoe aan dat de curator terecht met een beroep op artikel 42 Fw de rechtshandeling van Campinax bij brief van 5 januari 2006 heeft vernietigd. De verjaring van de daaruit voortvloeiende opeisbare vordering is gestuit door de dagvaarding van 5 oktober 2009, waarmee de onderhavige zaak aanhangig is gemaakt. [eiser] stelt zich op het standpunt dat het de curator vrij staat om de vordering tot terugbetaling die ontstaat als gevolg van het inroepen van de faillissementspauliana aan een derde te verkopen en te leveren, zeker indien die derde, zoals in het onderhavige geval, de enige crediteur van de failliet is en de verkoop onder toezicht en met goedkeuring van de rechter-commissaris plaatsvindt. Een dergelijke cessie is niet in strijd met artikel 49 lid 1 Fw, aldus [eiser].
3.4 De rechtbank is van oordeel dat uit de akte van cessie, bezien in samenhang met de brief van de curator van 5 januari 2006, genoegzaam kan worden afgeleid dat de curator beoogd heeft zijn vordering ex artikel 51 lid 1 Fw aan [eiser] over te dragen. In zoverre verwerpt de rechtbank dan ook het verweer van Vistra dat de vordering, zoals deze na wijziging van de grondslag van eis is komen te luiden, niet de vordering is die door de curator aan [eiser] is overgedragen. Hoewel [eiser] bij conclusie van repliek stelt dat aan hem bij akte van cessie een vordering is overgedragen gebaseerd op artikel 42 Fw, begrijpt de rechtbank uit de door hem op zijn stelling gegeven toelichting dat [eiser] bedoelt te stellen dat de curator aan hem een op artikel 51 lid 1 Fw gebaseerde vordering heeft overgedragen.
3.5 Artikel 51 lid 1 Fw ziet op de gevolgen van de vernietiging van een rechtshandeling op basis van de actio pauliana. De curator heeft dan ook geen vordering uit artikel 51 lid 1 Fw, zolang niet vast staat dat de rechtshandeling rechtsgeldig is vernietigd. In het onderhavige geval heeft Vistra als verweer aangevoerd dat haar nooit een verklaring heeft bereikt, waarbij de curator de rechtshandeling van 12 december 2000 buitengerechtelijk heeft vernietigd. De brief van 5 januari 2006 kan niet als een dergelijke verklaring worden beschouwd, aangezien deze aan Van Rijn in privé is gestuurd en Van Rijn daarin bovendien wordt aangesproken in zijn hoedanigheid van bestuurder van Campinax, aldus Vistra. Dit verweer slaagt. Van Rijn is weliswaar bestuurder van Vistra, maar uit de brief van 5 januari 2006 blijkt duidelijk dat hij niet in die hoedanigheid is aangeschreven. De curator vordert het bedrag dan ook niet terug van Vistra maar van Van Rijn in zijn hoedanigheid van bestuurder van Campinax. Vistra heeft voorts ook het paulianeuze karakter van de rechtshandeling gemotiveerd betwist. Gezien het verweer van Vistra zal een op artikel 42 Fw gebaseerde rechtsvordering moeten worden ingesteld om tot vernietiging van de op 12 december 2000 verrichte betaling te komen. Een dergelijke rechtsvordering komt op grond van artikel 49 lid 1 Fw alleen aan de curator toe. De curator heeft een dergelijk vordering echter nimmer ingesteld, zodat niet in rechte vast staat of de curator een vordering ex artikel 51 lid 1 Fw heeft gehad en aan [eiser] heeft kunnen cederen.
3.6 Maar ook indien de vernietiging van de rechtshandeling niet zou zijn betwist, dan nog is [eiser] niet-ontvankelijk in zijn vordering. De rechtbank is met Vistra van oordeel dat een vordering ex artikel 51 lid 1 Fw door de curator niet aan een derde kan worden gecedeerd. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
3.7 De vordering ex artikel 51 lid 1 Fw is een vordering uit onverschuldigde betaling die tot de failliete boedel behoort en waarvan de gefailleerde weliswaar schuldeiser is, maar waarvan de inningsbevoegdheid exclusief aan de curator toekomt. Dit laatste volgt uit de aard van de vordering. De vordering ex artikel 51 lid 1 Fw kan immers slechts ontstaan als gevolg van de uitoefening door de curator van een bevoegdheid die op grond van artikel 49 lid 1 Fw exclusief aan hem toekomt en die buiten faillissement niet aan de schuldenaar zelf ten dienste staat. De curator kan een beroep op artikel 42 Fw doen, wanneer de gezamenlijk crediteuren in hun verhaalsmogelijkheden zijn benadeeld. Deze vernietiging ingevolge de actio pauliana heeft relatieve werking. Een door de curator ingeroepen vernietiging werkt alleen – zo volgt uit artikel 42 Fw – ten opzichte van de boedel. Deze relatieve werking en de voor vernietiging door de wet gestelde eis van benadeling brengen mee dat de vernietiging geen verdere strekking heeft dan dat de rechtsgevolgen van de vernietigde rechtshandeling niet tegenover de boedel kunnen worden ingeroepen voor zover de boedel door die rechtsgevolgen wordt benadeeld. De opbrengst van een door de curator in het belang van de gezamenlijk crediteuren in te stellen rechtsvordering tot vernietiging op de voet van artikel 42 Fw valt in de boedel en komt de gezamenlijke schuldeisers ten goede in de vorm van een toename van het overeenkomstig de uitdelingslijst te verdelen boedelactief. De wettelijke opdracht aan de curator tot beheer en vereffening van de failliete boedel brengt mee dat hij ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers de vordering ex artikel 51 lid 1 Fw kan innen en dus ook de voldoening daarvan in rechte kan vorderen. Naar haar aard is deze vordering niet overdraagbaar.
3.8 Het vorenoverwogene leidt tot het oordeel dat [eiser] niet-ontvankelijk is in zijn vordering. De overige verweren behoeven dan ook geen bespreking meer.
3.9 [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeel in de kosten van de procedure als na te melden.
4. De beslissing
De rechtbank
verklaart eiser niet- ontvankelijk in zijn vordering,
veroordeelt eiser in de kosten van het geding, aan de zijde van gedaagde gevallen en tot op heden begroot op EUR 7.538,00,
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Hermans en in het openbaar uitgesproken op 29 december 2010.