RECHTBANK BREDA
team kanton Bergen op Zoom
zaak/rolnr.: 562566 CV EXPL 09-6182
vonnis d.d. 15 december 2010
[eiser],
wonende te [adres],
eiser,
gemachtigde: mr. J.M.E.F. Hoofs, medewerker van ARAG-Nederland te Breda
[gedaagde],
wonende te [adres],
gedaagde,
gemachtigde: mr. O.B. Zwijnenberg, advocaat te Rotterdam.
1. Het verdere verloop van het geding
De procesgang blijkt uit de volgende stukken:
a. het tussenvonnis d.d. 9 juni 2010 en de daarin genoemde stukken;
b. de akte uitlating zijdens eiser;
c. de antwoordakte zijdens gedaagde.
2. De verdere beoordeling
2.1 Voor de vaststaande feiten wordt verwezen naar rechtsoverweging 3.1 sub a tot en met i van het tussenvonnis d.d. 9 juni 2010.
2.2 Bij voormeld tussenvonnis is eiser in de gelegenheid gesteld om bij akte zijn stelling dat de tussen partijen gesloten overeenkomst een overeenkomst van bewaarneming is,
nader te onderbouwen. Eiser heeft van deze mogelijkheid gebruikt gemaakt door diverse omstandigheden aan te voeren die er volgens hem op duiden dat de onderliggende overeenkomst in het teken stond van bewaring en verzorging van de caravan. Zo stelt eiser dat:
- het terrein waarop de stalling van de caravan plaatsvond, afgesloten was door middel van een poort met een hangslot en dat de landbouwschuur eveneens was afgesloten;
- het eiser niet was toegestaan om de caravan af te sluiten met een disselslot,
zodat gedaagde de mogelijkheid had om zelf de caravan te verplaatsen ter voorkoming van calamiteiten;
- de gastank verwijderd moest worden uit de caravan, met als doel het voorkomen van gevaarlijke situaties en schade aan de gestalde objecten;
- hij 24 uur van tevoren aan gedaagde moest laten weten als hij zijn caravan wilde ophalen en dat de caravan bij het ophalen klaar stond op de afgesloten binnenplaats.
Verder stelt eiser dat partijen de bedoeling hadden om een bewaarnemingsovereenkomst te sluiten. Daarnaast voert eiser jurisprudentie aan, waaruit naar zijn zeggen volgt dat de onderliggende overeenkomst aangemerkt dient te worden als een bewaarnemings-overeenkomst.
2.3 Gedaagde betwist dat de landbouwschuur, waarin de caravan was gestald, was afgesloten. Daarnaast betoogt hij dat de caravans juist wel afgesloten moesten worden met een disselslot in verband met de eigen verantwoordelijkheid van de eigenaren.
Verder stelt hij zich op het standpunt dat uit de omstandigheid dat eiser vooraf moest melden dat hij zijn caravan kwam ophalen, niet kan worden afgeleid dat gedaagde zorg had voor de caravan. Dit had volgens gedaagde enkele praktische redenen, nu andere caravans verplaatst moesten worden om de caravan van eiser uit de stalling te kunnen halen. Uit het weghalen van de gastank volgt volgens gedaagde evenmin enige zorg voor de caravan van eiser. Hierbij voert gedaagde aan dat zijn woonhuis dicht bij de landbouwschuur is gelegen en dat het in zijn belang is om gevaarlijke situaties te voorkomen. Verder merkt gedaagde op hij geen bijzondere zorgplicht op zich heeft willen nemen en dat het nimmer zijn bedoeling is geweest om een bewaarnemingsovereenkomst te sluiten. Ook gedaagde voert jurisprudentie aan,
ter adstructie van zijn verweer dat de onderliggende overeenkomst geen overeenkomst van bewaarneming is.
2.4 Opgemerkt wordt dat als de strekking van een overeenkomst is dat iemand aan een ander een zaak toevertrouwt, sprake is van een bewaarnemingsovereenkomst.
De hoofdverplichting van een bewaarnemer is om de zaak te bewaren, maar daarnaast moet tevens sprake zijn van zorg over de zaak door de bewaarnemer. Tussen partijen is geen punt van discussie dat gedaagde zich heeft verplicht tot het (tegen betaling) ter beschikking stellen van stallingsruimte aan eiser. Derhalve staat vast dat de onderliggende overeenkomst in ieder geval in het teken staat van bewaring.
Gelet op het vorenstaande is de vervolgvraag of gedaagde ook zorg droeg voor de caravan van eiser.
2.5 Met betrekking tot de vraag of de onderliggende overeenkomst ook in het teken stond van zorg door gedaagde, wordt overwogen dat gedaagde niet betwist dat het terrein waarop de landbouwschuur was gelegen, was afgesloten. Dit staat derhalve vast. Daarnaast weerspreekt gedaagde evenmin dat, als eiser zijn caravan wilde ophalen, hij dit vooraf moest melden aan gedaagde, zodat dit eveneens vast staat. Het vorenstaande in ogenschouw nemend, kon eiser niet zelf beschikken over zijn caravan, zonder toestemming van gedaagde. Voorts is gebleken dat gedaagde wél de mogelijkheid had tot het zelfstandig verplaatsten van de caravan. Gedaagde betoogt immers zelf dat andere gestalde objecten verplaatst moesten worden, om de caravan van eiser uit de landbouwschuur te halen, terwijl tevens onweersproken is gesteld dat de caravan op de binnenplaats klaarstond wanneer eiser zijn caravan kwam ophalen. Gedaagde was dus kennelijk in bezit van de sleutels van de bij hem gestalde objecten, waaronder de caravan van eiser. Gelet hierop, is het niet van belang om vast te stellen of de caravan al dan niet moest worden afgesloten met een disselslot. Immers, zelfs als die verplichting tot afsluiting zou hebben bestaan, dan nog kon gedaagde – gelet op hetgeen hiervoor is overwogen – kennelijk de caravan betreden en verplaatsen. Het verweer van gedaagde dat uit de omstandigheid dat de gastank uit de caravan moest worden gehaald, niet volgt dat sprake was van enige zorg voor de caravan, snijdt geen hout. Weliswaar wordt geloofwaardig geacht dat gedaagde dit aan eiser heeft verzocht in het kader van de veiligheid van hemzelf en zijn gezin, maar dit neemt niet weg dat het weghalen van de gastank ook als doel kan hebben gehad schade aan de gestalde objecten te voorkomen. Geoordeeld wordt dat met vorenstaande omstandigheden voldoende vast is komen te staan dat eiser zijn caravan toevertrouwde aan gedaagde en dat laatstgenoemde een zorgplicht had ten aanzien van de caravan.
2.6 Gelet op hetgeen onder 2.4 en 2.5 is overwogen, wordt geoordeeld dat de onderliggende overeenkomst een overeenkomst van bewaarneming is. De inhoud van de door gedaagde aangedragen jurisprudentie, waarin niét is geconcludeerd tot het bestaan van een bewaarnemingsovereenkomst, leidt niet tot een ander oordeel. De omstandigheden in de daaraan onderliggende zaken zijn weliswaar voor een deel gelijk aan de omstandigheden van de onderhavige zaak, maar geoordeeld wordt dat geen sprake is van een zodanig vergelijkbaar feitencomplex dat de uitkomst in deze zaak hetzelfde moet zijn als in de door gedaagde aangedragen jurisprudentie.
Het verweer van gedaagde dat hij geen bijzondere zorgplicht op zich heeft willen nemen - waarbij hij verwijst naar de exoneratieclausule - en dat het nimmer zijn bedoeling is geweest om een bewaarnemingsovereenkomst te sluiten - hetgeen eiser volgens gedaagde geweten moet hebben, gelet op het geringe bedrag dat eiser betaalde voor de stalling - doet evenmin af aan het oordeel dat in dit geval sprake is van bewaarneming. Voor het sluiten van een bewaarnemingsovereenkomst is immers niet vereist dat gedaagde de bedoeling daartoe had. Hoewel aan gedaagde word toegegeven dat partijen gebonden zijn aan hetgeen zij over en weer in redelijkheid uit elkanders verklaringen en gedragingen mochten afleiden, wordt desalniettemin - los van de vraag of sprake was van een ‘gering bedrag’ - geoordeeld dat de prijs van de stalling niet bepalend is voor de vraag of sprake is van bewaarneming. Immers, van een bewaarnemingsovereenkomst kan sprake zijn, zelfs als het bewaren gratis geschiedt. Op de exoneratieclausule wordt hierna onder 2.11 terug gekomen.
2.7 Ingevolge artikel 7:605 lid 4 BW is gedaagde gehouden de bij hem door eiser in bewaring gegeven caravan terug te geven aan eiser. Gedaagde is daartoe echter niet in staat, omdat de caravan van eiser volledig is uitgebrand. Dit levert een tekortkoming op in de teruggaveverplichting, welke in beginsel toerekenbaar is aan gedaagde.
De bewaarnemer kan echter het vermoeden van toerekenbaarheid ontkrachten door voldoende gemotiveerd te stellen en, zo nodig, te bewijzen dat de tekortkoming niet aan hem kan worden toegerekend.
2.8 In het kader van de vraag of het niet kunnen voldoen aan de teruggaveverplichting aan gedaagde is toe te rekenen, wordt overwogen dat gedaagde ingevolge artikel 7:602 BW de zorg van een goed bewaarder in acht moet hebben genomen. Eiser stelt bij dagvaarding dat gedaagde niet aan deze zorgplicht heeft voldaan, omdat laatstgenoemde de houtkachel heeft geplaatst in een brandbare omgeving, terwijl geen brandwerende maatregelen zijn genomen en geen branddetectiesysteem aanwezig was. Volgens eiser had gedaagde zich moeten realiseren dat een alternatief verwarmingssysteem gepast was. Gedaagde stelt zich echter bij antwoord op het standpunt dat hem geen enkel verwijt valt te maken ten aanzien van het ontstaan van de brand. Ter adstructie voert hij aan dat de houtkachel werd gebruikt voor de warmtevoorziening van zijn woning en dus niet voor de verhuuractiviteiten, alsmede dat hij ten tijde van het ontstaan van de brand in Polen verbleef en dat zijn pleegdochter ten tijde van het ontstaan van de brand al het mogelijke heeft gedaan wat van haar in redelijkheid verwacht kon worden.
Uit het deskundigenrapport (deels geciteerd onder 3.1 sub g van het tussenvonnis d.d. 9 juni 2010) blijkt inderdaad dat de houtkachel fungeerde als verwarmingssysteem voor het woonhuis van gedaagde. Daarnaast blijkt uit het rapport dat de kachel in de garage stond. Gesteld noch gebleken is dat vóór het ontstaan van de brand op enig moment sprake was van een disfunctioneren van de kachel, zodat voldoende vast staat dat de houtkachel in ieder geval tot het moment van het ontstaan van de brand naar behoren functioneerde. Gelet op deze omstandigheden en nu ter zitting onweersproken is gesteld dat eiser wist dat gedaagde een voormalig agrariër was die zijn landbouwschuur als stalling ter beschikking stelde en dat eiser heeft gezien wat gedaagde te bieden had, wordt geoordeeld dat gedaagde niet gehouden kon worden tot het treffen van vergaande voorzorgsmaatregelen tegen brand die door de kachel eventueel kon worden veroorzaakt, zoals eiser lijkt te betogen. Het vorenstaande in ogenschouw nemend en nu in het voormelde rapport wordt vermeld dat niet is gebleken van negatieve betrokkenheid van gedaagde of zijn dochter bij de brand, wordt geoordeeld dat de brand in zoverre niet te wijten is aan een toerekenbare tekortkoming van gedaagde.
2.9 Vervolgens rijst de vraag of hij de zaak tegen brandrisico had moeten verzekeren.
In jurisprudentie is reeds bepaald dat onder de huidige maatschappelijke omstandigheden van een professionele bewaarnemer van kostbare zaken mag worden verwacht dat hij zich tegen brand verzekert. Het is derhalve van belang om vast te stellen of gedaagde optrad als een professioneel bewaarnemer en of sprake was van kostbare zaken. Eiser stelt dat gedaagde aangemerkt dient te worden als een professionele bewaarnemer, welke stelling door gedaagde wordt weersproken.
Vast staat dat gedaagde zich als een verhuurbedrijf heeft gepresenteerd jegens eiser, gelet op hetgeen staat vermeld onder 3.1 sub d en h van het tussenvonnis d.d. 9 juni 2010. De opmerking van gedaagde dat de tekst van het contract van zijn buurman komt, maakt dat niet anders. Daarnaast wordt overwogen dat geen sprake is van een overeenkomst om niet. Eiser betaalde immers een prijs van € 249,00 per jaar voor de stalling aan gedaagde. Gedaagde betoogt weliswaar dat een professionele bewaarnemer een veelvoud van voornoemde prijs rekent, maar dit wordt gemotiveerd door eiser weersproken. Het had dan ook op de weg van gedaagde gelegen om zijn verweer nader te onderbouwen. Hij had bijvoorbeeld bescheiden kunnen overleggen, waaruit zou blijken dat andere bewaarnemers een prijs in rekening brengen die (vele malen) hoger is dan de prijs die door gedaagde werd gehanteerd. Nu gedaagde dit niet heeft gedaan, wordt geoordeeld dat hij zijn verweer onvoldoende heeft onderbouwd, zodat dit niet slaagt. Het vorenstaande in ogenschouw nemend, mocht eiser ervan uitgaan dat gedaagde handelde in de hoedanigheid van een professionele bewaarnemer.
Voorts is voldoende vast komen te staan dat de bewaarneming door gedaagde betrekking had op kostbare zaken. Gedaagde voert immers zelf bij antwoord aan dat hij zich geconfronteerd ziet met een schadeclaim van in totaal
€ 250.000,00.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, had van gedaagde verwacht mogen worden dat hij de gestalde objecten tegen brandrisico zou verzekeren. Het verweer van gedaagde dat in het bewaarloon geen vergoeding voor het sluiten van een brandverzekering zat inbegrepen en dat eiser er derhalve niet op mocht vertrouwen dat gedaagde een dergelijke verzekering had afgesloten, treft geen doel. Immers, reeds hierboven is overwogen dat het verweer van gedaagde dat andere bewaarnemers een veel hogere stallingsprijs in rekening brengen, niet slaagt. Gelet hierop, staat niet vast dat de stallingsprijs ad € 249,00 per jaar dermate gering was, dat eiser had moeten begrijpen dat er geen vergoeding voor een brandverzekering zat inbegrepen in de stallingsprijs.
2.10 Gelet op hetgeen onder 2.7 tot en met 2.9 is overwogen en nu vast staat dat gedaagde de op zijn terrein gestalde objecten niet heeft verzekerd tegen brandrisico, heeft gedaagde de zorg van een goed bewaarder niet c.q. onvoldoende in acht genomen, zodat het niet kunnen voldoen aan de teruggaveverplichting aan hem is toe te rekenen. Nu in zoverre wél sprake is van een toerekenbare tekortkoming in voormelde verplichting, is gedaagde in beginsel gehouden de daaruit voortvloeiende schade voor eiser aan laatstgenoemde te vergoeden.
2.11 Nu onder 2.10 is geoordeeld dat gedaagde in beginsel is gehouden tot het vergoeden van de schade van eiser, dient thans beoordeeld te worden of het door gedaagde gedane beroep op de exoneratieclausule slaagt. Exoneratieclausules in bewaarnemings-overeenkomsten zijn in beginsel niet verboden, omdat de wettelijke bepalingen met betrekking tot bewaarneming van regelend recht zijn. Hierbij geldt wel dat een beding dat een partij vrijwaart van aansprakelijkheid voor een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de primaire verbintenis uit de verbintenis, kritisch benaderd dient te worden. Onaanvaardbaar is dat de bewaarnemer in een wederkerige overeenkomst van bewaarneming zijn aansprakelijkheid volledig uitsluit, nu dit onverenigbaar is met het karakter van de bewaarneming. Voldoende vast staat dat de onderliggende exoneratieclausule (geciteerd onder 3.1 sub d van het tussenvonnis d.d. 9 juni 2010) de aansprakelijkheid van eiser volledig uitsluit. Bepaald is immers dat “op geen enkele wijze aanspraak kan worden gemaakt op schadevergoeding”.
Het vorenstaande in ogenschouw nemend, wordt geoordeeld dat de exoneratieclausule in zoverre nietig is, als zijnde in strijd met de goede zeden. Het door gedaagde gedane beroep op de exoneratieclausule slaagt derhalve niet.
2.12 Nu gedaagde toerekenbaar tekort is geschoten in zijn teruggaveverplichting en voorts is geoordeeld dat zijn beroep op de exoneratieclausule faalt, is gedaagde gehouden tot het vergoeden van de schade van eiser die laatstgenoemde door de tekortkoming heeft geleden. Eiser begroot haar schade op een bedrag van € 4.700,00. Dit bedrag wordt bij antwoord door gedaagde betwist bij gebrek aan wetenschap. Ter zitting geeft eiser een toelichting op de door hem gestelde schade. Zo voert hij aan dat hij de caravan in 2007 heeft gekocht voor een bedrag van € 3.200,00 en dat zich diverse zaken in de caravan bevonden die door de brand verloren zijn gegaan. Nu het bedrag ad € 3.200,00 niet door gedaagde wordt weersproken en dit bedrag niet onredelijk voorkomt, wordt geoordeeld dat gedaagde is gehouden tot het betalen van een bedrag aan eiser ter zake schadevergoeding. De schadevergoeding wordt begroot op € 2.500,00, zijnde de koopsom minus de gebruikelijke afschrijving. De zaken die zich in de caravan bevonden, komen niet voor schadevergoeding in aanmerking, nu gedaagde enkel een zorgplicht had ten aanzien van het gestalde object, te weten de caravan zelf. Bovendien is niet onaanvaardbaar dat de exoneratieclausule zich uit strekt tot andere zaken dan die waarop de overeenkomst tot bewaarneming betrekking heeft. Het verloren gaan van zaken die zich in de caravan bevonden zouden hebben, komt derhalve voor rekening en risico van eiser.
2.13 De wettelijke rente zal wegens betalingsverzuim zijdens gedaagde worden toegewezen, met dien verstande dat deze wordt toegewezen over de toewijsbare hoofdsom ad
€ 2.500,00.
2.14 Eiser heeft gestelde buitengerechtelijke kosten te hebben gemaakt en vordert daarvoor thans een vergoeding ad € 714,00. Gedaagde betwist echter dat eiser buitengerechtelijke kosten heeft gemaakt, zodat het op de weg van eiser had gelegen om ter zitting dit deel van de vordering nader te onderbouwen. Nu eiser dit niet heeft gedaan, is niet vast komen te staan dat hij buitengerechtelijke kosten heeft gemaakt, zodat voormeld bedrag wordt afgewezen.
2.15 Als de grotendeels in het ongelijk te stellen partij, zal gedaagde worden veroordeeld in de proceskosten van deze procedure
veroordeelt gedaagde om aan eiser te betalen het bedrag ad € 2.500,00, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 21 augustus 2009 tot de dag der algehele voldoening;
veroordeelt gedaagde in de kosten van deze procedure, welke aan de zijde van eiser zijn begroot op € 668,98, waarvan
€ 375,00 voor gemachtigdensalaris;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J. Minnaar, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 15 december 2010.
RECHTBANK BREDA
team kanton Bergen op Zoom
zaak/rolnr.: 562566 CV EXPL 09-6182
[eiser],
wonende te [adres],
eiser,
gemachtigde: mr. J.M.E.F. Hoofs, medewerker van ARAG-Nederland, Algemene Rechtsbijstand Verzekeringmaatschappij N.V., te Breda
[gedaagde],
wonende te [adres],
gedaagde,
gemachtigde: mr. O.B. Zwijnenberg, advocaat te Rotterdam.
1. Het verdere verloop van het geding
De procesgang blijkt uit de volgende stukken:
a. het tussenvonnis d.d. 4 november 2009 en de daarin genoemde stukken;
b. de aantekeningen van de griffier van de zitting d.d. 8 februari 2010 en het bijbehorende audiëntieblad.
2.1 Eiser vordert bij vonnis – na wijziging van eis en uitvoerbaar bij voorraad – gedaagde te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan eiser te betalen een bedrag van € 5.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 augustus 2009 tot de dag der algehele voldoening, alsmede de veroordeling van gedaagde in de kosten van deze procedure.
2.2 Gedaagde concludeert tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van eiser in de proceskosten, inclusief de nakosten.
3. De verdere beoordeling
3.1 Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende weersproken, alsmede op grond van de niet bestreden inhoud van de producties, het volgende vast:
a. Gedaagde is eigenaar van een perceel in [adres]. Op dit perceel staat zijn woonhuis, met daaraan aangrenzend een carport en een garage, en een landbouwschuur van ongeveer 30 bij 40 meter. Boven de garage was een klein appartement gesitueerd.
b. In de onder a genoemde landbouwschuur heeft gedaagde van 1975 tot 1998 een agrarisch bedrijf geëxploiteerd en nadien deze schuur gebruikt als stalling voor caravans, campers en kleine boten. De schuur biedt ongeveer 50 plaatsen.
c. Op 16 mei 2008 zijn partijen een overeenkomst aangegaan, op grond waarvan eiser zijn caravan met toebehoren deed stallen in de landbouwschuur van gedaagde, tegen een prijs van € 249,00 per jaar.
d. In voornoemde overeenkomst van één pagina wordt het volgende vermeld:
“[gedaagde]
Verhuur onroerendgoed
Ondergetekende verklaart hiermee, dat de stalling van zijn/haar eigendom in de berging gelegen aan [adres] geheel voor eigen risico en rekening is. Met dien verstande dat op geen enkele wijze aanspraak gemaakt kan worden op schadevergoeding, welke zou kunnen voortvloeien betreffende het gestalde object”.
e. Op 10 februari 2009 is een brand ontstaan in de garage van gedaagde, welke brand is overgeslagen naar de landbouwschuur. Als gevolg van de brand is (onder meer) de schuur met de daarin gestalde objecten – waaronder de caravan van eiser – volledig uitgebrand.
f. Gedaagde heeft voornoemde brand gemeld bij zijn verzekeraar, Fortis ASR Verzekering N.V. (hierna te noemen ‘ASR’). In opdracht van ASR is een onderzoek naar het ontstaan van de brand ingesteld.
g. In het verkort rapport d.d. 16 februari 2009 – opgesteld door [X], Deskundige A Brandonderzoeken – wordt (onder meer) het volgende vermeld:
“- De brand is ontstaan nabij de houtkachel die in de garage, behorende tot het risicoadres, stond opgesteld. De houtkachel fungeert tevens als ‘ketel’ van het centrale verwarmingssysteem van de woning.
- Door de dochter van verzekerde werden enkele houtblokken in de kachel geplaatst, waarna de deur van de kachel niet meer kon worden gesloten.
- Enige tijd nadat zij de garage had verlaten was brand ontstaan in deze garage.
- Van negatieve betrokkenheid van verzekerde of zijn dochter is ten tijde van het onderzoek niet gebleken.”.
h. In de aanhef van de brief d.d. 23 februari 2009 van eiser aan gedaagde wordt het volgende vermeld:
“[gedaagde]
Verhuurbedrijf onroerend goed voor caravans, boottrailers en andere voertuigen”.
i. Gedaagde heeft zich niet verzekerd tegen dreigende aanspraken van huurders.
3.2 Eiser baseert zijn vordering op de tussen partijen gesloten overeenkomst, welke volgens hem moet worden aangemerkt als een bewaarnemingsovereenkomst, en stelt dat gedaagde aansprakelijk is voor het verlies van zijn caravan met toebehoren, omdat gedaagde – volgens eiser – ex artikel 7:605 lid 4 BW gehouden is de caravan aan hem te retourneren en gedaagde schadeplichtig is nu dit niet meer mogelijk is.
Verder betoogt eiser dat gedaagde geen beroep kan doen op de in de overeenkomst opgenomen exoneratieclausule (geciteerd onder 3.1 sub d) omdat:
- hij er niet vanuit hoefde te gaan dat de exoneratie allesomvattend zou zijn, nu gedaagde hem niet voldoende heeft gewezen op de uitleg van het beding, terwijl dit wel op de weg lag van gedaagde als opsteller van het beding;
- dit in strijd is met de redelijkheid en billijkheid, nu de wet en gewoonte zich verzetten tegen een volledige exoneratie van de bewaarnemer;
- sprake is van grove schuld zijdens gedaagde;
- de exoneratie door hem is vernietigd, nu de exoneratie is aan te merken als een algemene voorwaarde en een beroep hierop onredelijk bezwarend is.
Verder stelt eiser dat gedaagde zich niet heeft gedragen als een goed bewaarnemer, omdat laatstgenoemde zich niet heeft verzekerd tegen het risico van diefstal en brand, terwijl dit wel onder de huidige maatschappelijke omstandigheden van een professioneel bewaarnemer verwacht had mogen worden.
Uit hoofde van het vorenstaande vordert eiser een bedrag ad € 4.700,00 aan schadevergoeding. Daarnaast vordert hij een vergoeding ad € 714,00 voor buitengerechtelijke incassokosten. Eiser beperkt voornoemde vorderingen tezamen tot een bedrag van € 5.000,00, onder nadrukkelijke afstand van het meer of anders gevorderde, en vordert voorts rente en proceskosten.
3.3 Gedaagde betwist dat hij aansprakelijk is voor de schade van eiser, omdat zijn aansprakelijkheid ter zake enige schade aan de caravan van eiser volledig is uitgesloten, ingevolge de in de overeenkomst opgenomen exoneratieclausule. Hierbij betoogt gedaagde dat:
- de exoneratie niet voor tweeërlei uitleg vatbaar is en dat eiser wist c.q. weet dat deze betrekking heeft op alle soorten schade;
- geen sprake is van grove schuld, omdat geen sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid aan zijn zijde en dat hij zich aldus mag beroepen op de betreffende clausule;
- de aansprakelijkheidsuitsluiting niet onredelijk bezwarend is.
Verder betwist gedaagde dat hij te tekort is geschoten in de tussen partijen gesloten overeenkomst, door de opgeslagen zaken niet te verzekeren tegen het risico van brand. Daartoe voert hij aan dat hij geen professionele bewaarnemer is en dat in het bewaarloon geen vergoeding voor het sluiten van een (brand)verzekering zat inbegrepen. Voorts betoogt gedaagde dat de gestelde tekortkoming niet aan hem kan worden toegerekend, omdat de houtkachel niets van doen had met de verhuuractiviteiten, zijn (pleeg)dochter niet betrokken was bij de verhuur en hij geen enkele betrokkenheid had bij het ontstaan van de brand. Tenslotte betwist gedaagde de gestelde schade bij gebrek aan wetenschap en worden ook de buitengerechtelijke kosten door hem weersproken.
3.4 Eiser stelt dat de tussen partijen gesloten overeenkomst een overeenkomst van bewaarneming is. Hoewel dit niet wordt weersproken door gedaagde, wordt geoordeeld dat met de door eiser geplaatste stellingen niet is komen vast te staan dat in het onderhavige geval sprake is van een bewaarnemingsovereenkomst.
Voor bewaarneming is immers essentieel dat de overeenkomst ertoe strekt dat de macht die een bewaarnemer over de zaak heeft, in het teken staat van bewaring én verzorging van die zaak, terwijl thans enkel is gesteld en gebleken dat gedaagde zich heeft verplicht tot het (tegen betaling) ter beschikking stellen van opslagruimte aan eiser.
Het vorenstaande in ogenschouw nemend, zal eiser in de gelegenheid worden gesteld om bij akte zijn stelling dat de tussen partijen gesloten overeenkomst een overeenkomst van bewaarneming is, nader te onderbouwen. Gedaagde zal vervolgens in de gelegenheid worden gesteld om daarop bij akte te reageren.
3.5 Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
verwijst de zaak naar de rolzitting van:
woensdag 7 juli 2010 te 11.00 uur,
voor het nemen van een akte aan de zijde van eiser, zoals hierboven onder 3.4 omschreven;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J. Minnaar en in het openbaar uitgesproken op
9 juni 2010.