ECLI:NL:RBBRE:2011:BP0794

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
5 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
613997 cv 10-5624
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.L. Trippenzee-Braaksma
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Relatiebeding en matiging van boete in arbeidsovereenkomst

In deze zaak vorderden eisers, bestaande uit [eiser 1] en de besloten vennootschap WIJ EIGENTIJDSE REGISTERACCOUNTANTS B.V., dat het relatiebeding tussen [eiser 1] en DRV ACCOUNTANTS & BELASTINGADVISEURS nietig zou worden verklaard. Subsidiair vroegen zij om matiging van de boete die voortvloeit uit het relatiebeding. De kantonrechter oordeelde dat het relatiebeding niet buiten toepassing kon worden verklaard, omdat de belangenafweging in het voordeel van DRV uitviel. De rechter stelde vast dat [eiser 1] zich bewust was van de gevolgen van het relatiebeding en dat hij dit had ondertekend zonder voorbehoud. De kantonrechter oordeelde dat de duur van het relatiebeding beperkt moest worden tot twee jaar na het einde van het dienstverband, wat gebruikelijk is in de accountancysector. De eis om de boete te matigen werd gedeeltelijk toegewezen, waarbij de kantonrechter de boete beperkte tot € 64.000,= in plaats van het oorspronkelijk gevorderde bedrag. De eisers werden veroordeeld in de proceskosten, die op € 400,= werden begroot. Het vonnis werd uitgesproken op 5 januari 2011.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector kanton Breda
zaak/rolnr.: 613997 CV EXPL 10-5624
vonnis d.d. 5 januari 2011
inzake
1. [eiser 1], wonende te Oosterhout,
hierna ook te noemen: [eiser 1],
2. de besloten vennootschap WIJ EIGENTIJDSE REGISTERACCOUNTANTS B.V.,
gevestigd te Oosterhout,
hierna ook te noemen: WIJ,
eisers,
gemachtigde: mr. P. van Riessen, advocaat te Gouda,
tegen:
de maatschap DRV ACCOUNTANTS & BELASTINGADVISEURS,
gevestigd te Rotterdam en filiaalhoudende te 4814 ND Breda aan het Cosunpark 20,
gedaagde, hierna te noemen: DRV,
gemachtigde: mr. M.A.C. Geurts, advocaat te Breda.
1. Het verdere verloop van het geding
1.1 De verdere procesgang blijkt uit de volgende stukken:
- het tussenvonnis van 15 september 2010;
- de aantekeningen van de griffier met betrekking tot de mondelinge behandeling op 9 november 2010.
1.2 Ten slotte is vonnis bepaald.
2. Het geschil
2.1 Eisers vorderen bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
primair: te verklaren voor recht dat DRV geen rechten kan ontlenen aan het tussen DRV en [eiser 1] overeengekomen relatiebeding ten aanzien van de relaties zoals genoemd in de brief van 7 mei 2010;
subsidiair: het tussen DRV en [eiser 1] overeengekomen relatiebeding te matigen in dier voege dat de boete wordt beperkt tot € 15.000,=;
meer subsidiair: het tussen DRV en [eiser 1] overeengekomen relatiebeding te matigen in dier voege dat de looptijd wordt beperkt tot één jaar,
een en ander met veroordeling van DRV in de kosten van het geding.
2.2 DRV concludeert tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van gedaagden -des dat de één betalende de ander zal zijn bevrijd- in de proceskosten.
3. De beoordeling
3.1 Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende gemotiveerd betwist het volgende vast.
- [eiser 1] is sinds 1977 werkzaam in de accountancy, als assistent-accountant.
- [eiser 1] werkte aanvankelijk bij het kantoor Wijgerde, dat is opgegaan in het kantoor Openneer & Jansen.
- In 1992 werd het kantoor Openneer & Jansen overgenomen door ESJ. Tussen ESJ en [eiser 1] is een relatiebeding overeen gekomen.
- In maart 2003 is [eiser 1] in dienst getreden bij de maatschap De Wolf & Partners te Made in de functie van zelfstandig assistent accountant. De Wolf & Partners is met EJS en [eiser 1] overeengekomen dat vijftien met name genoemde relaties van ESJ buiten de werking van het relatiebeding tussen ESJ en [eiser 1] zouden komen te vallen. Hiervoor is door De Wolf & Partners aan ESJ een bedrag van € 32.500,= betaald. Tussen De Wolf & Partners en [eiser 1] is eveneens een relatiebeding overeengekomen.
- De maatschap De Wolf & Partners is aan het eind van het jaar 2006 geëindigd. [eiser 1] was op dat moment werkzaam op het kantoor van De Wolf & Partners in Breda, na aanvankelijk werkzaam te zijn geweest in Made.
- Na het uiteenvallen van De Wolf & Partners is [eiser 1] werkzaam geworden voor de voormalige partners Van Zon, Gielen en Leijs, die met elkaar verder gingen in Breda. Per 1 januari 2007 hebben Van Zon en Gielen hun kantoor ondergebracht bij het kantoor van DRV in Breda. Een afgeslankte vestiging van De Wolf & Partners bleef in Made bestaan.
- Op 9 mei 2008 hebben [eiser 1] en DRV een arbeidsovereenkomst ondertekend waarin onder meer de volgende bepalingen zijn opgenomen:
“1
Met ingang van 1 januari 2007 zullen de algemene arbeidsvoorwaarden van DRV van toepassing zijn op de arbeidsverhouding tussen werkgever en werknemer.
3.
Het is de werknemer verboden gedurende een periode van drie jaren na het einde van zijn dienstbetrekking met de werkgever, voor eigen rekening, en/of voor rekening van derden, en/of anderszins, al dan niet in dienstbetrekking werkzaam te zijn ten behoeve van cliënten van de werkgever een en ander voor zover de te verrichten werkzaamheden geacht kunnen worden te behoren tot het werkterrein van de werkgever in de ruimste zin van het woord. Onder cliënten van de werkgever worden te dezen verstaan natuurlijke en rechtspersonen, met hun dochter-, zuster- of anderszins gelieerde ondernemingen, die gedurende een periode van 3 jaren voorafgaand aan het einde van de diensbetrekking te eniger tijd cliënt zijn geweest van werkgever.
Onder cliënten van de werkgever wordt tevens begrepen de potentiële cliënten, waarmee de werkgever op het moment van beëindiging van de dienstbetrekking contacten heeft omtrent mogelijke toekomstige opdrachten.
(…)
Bij overtreding van het relatie/concurrentiebeding verbeurt de werknemer ten behoeve van de werkgever een onmiddellijk opvorderbare boete ter grootte van tweemaal de gemiddelde jaaromzet van de laatste 3 jaar van de cliënt(en) waarbij het beding wordt geschonden of, zo dit hoger zou zijn, een boete van tweemaal de in het komende jaar bij de betrokken cliënt(en) te realiseren omzet.
Een en ander onverminderd het recht van de werkgever vergoeding van de werkelijk geleden schade te vorderen.”
- Op 1 maart 2010 is [eiser 1] in dienst getreden bij WIJ, het kantoor van [X], tot 2006 één van de maten van De Wolf & Partners.
- WIJ is vervolgens in overleg getreden met DRV teneinde het relatiebeding voor zover dat betrekking heeft op zeven met name genoemde relaties af te kopen. De betreffende relaties waren op dat moment geen klant meer van DRV maar waren al overgestapt naar WIJ.
WIJ en DRV hebben hierover geen overeenstemming bereikt, omdat het verschil tussen het aangeboden bedrag en het gevraagde bedrag te groot was.
- WIJ heeft de voormalige relaties van DRV die inmiddels klant waren geworden bij WIJ schriftelijk bericht dat [eiser 1] niet namens WIJ werkzaamheden voor hen zal verrichten.
- DRV heeft zowel aan [eiser 1] als aan WIJ schriftelijk kenbaar gemaakt dat zij [eiser 1] zou houden aan het relatiebeding. Op voorhand werd aan WIJ kenbaar gemaakt dat DRV haar aansprakelijk zou houden wanneer [eiser 1] in strijd met het relatiebeding werkzaamheden zou verrichten voor voormalige relaties van DRV.
- Nadat [eiser 1] de overstap naar WIJ had gemaakt, hebben (nagenoeg) alle relaties van DRV waarvoor [eiser 1] werkzaam was, hun relatie met DRV verbroken.
De standpunten van partijen
3.2 Eisers hebben aan hun primaire vordering de stelling ten grondslag gelegd dat DRV misbruik van recht maakt door [eiser 1] te houden aan het relatiebeding. Zij hebben daartoe aangevoerd dat de relaties van DRV die de overstap naar WIJ hebben gemaakt, relaties van [eiser 1] persoonlijk waren. Deze relaties hebben niet bewust gekozen voor de dienstverlening van DRV maar zijn met [eiser 1] “meegekomen” nadat zij soms al gedurende tal van jaren klant waren van de opeenvolgende werkgevers van [eiser 1]. [eiser 1] heeft, zo stellen eisers, met deze relaties een persoonlijke band opgebouwd die zelfs zo ver strekt dat zij over en weer huwelijken en verjaardagen bijwonen. Eisers hebben zich er voorts nog op beroepen dat DRV niets in [eiser 1] heeft geïnvesteerd, dat de investering van € 32.500,= in verband met de overname van 15 relaties al door DRV (en haar rechtsvoorgangers) is terugverdiend en dat DRV er niets voor heeft hoeven doen om deze klanten binnen te krijgen. Ten slotte hebben eisers nog aangevoerd dat DRV geen belang meer heeft bij handhaving van het relatiebeding, omdat de relaties waar het om gaat hun relatie met DRV al beëindigd hebben.
3.3 Ten aanzien van de subsidiaire vordering hebben eisers aangevoerd dat het door DRV gevorderde bedrag voor het buiten werking stellen van het relatiebeding ten aanzien van de zeven betreffende relaties buitensporig hoog en onredelijk is. Volgens eisers is een afkoopsom van € 15.000,= redelijk.
3.4 De beperking van het relatiebeding tot de duur van één jaar, zoals meer subsidiair gevorderd, wordt door eisers gebaseerd op de redelijkheid, in aanmerking nemende de omstandigheid dat [eiser 1] slechts twee jaar bij DRV werkzaam is geweest.
3.5 DRV heeft zich tegen de vordering verweerd. Zij heeft zich erop beroepen dat bij de vraag of het relatiebeding buiten toepassing moet worden gelaten, een terughoudende toetsing moet worden toegepast. Slechts indien toepassing van het relatiebeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, kan het beding buiten toepassing blijven. DRV heeft zich op het standpunt gesteld dat de belangenafweging in het voordeel van DRV dient uit te vallen en beroept zich daarvoor onder meer op haar concurrentiepositie.
De beoordeling
3.6 De kantonrechter overweegt dat het relatiebeding, inhoudende een verbod aan [eiser 1] om na het einde van het dienstverband met DRV zakelijke betrekkingen te zoeken of te onderhouden met de klantenkring van DRV, een beperkte vorm is van een non-concurrentiebeding als bedoeld in artikel 7:653 Burgerlijk Wetboek. Laatstgenoemd beding ziet erop dat het [eiser 1] verboden zou zijn om “op zekere wijze werkzaam te zijn”, waarvan in dit geval geen sprake is. Op basis van het tussen partijen van toepassing zijnde beding staat het [eiser 1] vrij in zijn levensonderhoud te voorzien op de wijze die hem goeddunkt, met als enige beperking dat hij niet werkzaam is voor de relaties van zijn ex-werkgever.
3.7 Beoordeeld dient te worden of [eiser 1] door het relatiebeding onbillijk wordt benadeeld in verhouding tot het te beschermen belang van DRV namelijk het behoud van haar relaties. Daartoe dient het belang van [eiser 1] bij buiten werking stelling van het geding te worden afgewogen tegen het belang van DRV dat het relatiebeding beoogt te beschermen.
3.8 DRV heeft een zeker en gerechtvaardigd belang heeft bij bescherming tegen concurrentie door het benaderen en bedienen van haar zakelijke relaties. Daarbij komt dat het relatiebeding een beroepsuitoefening door [eiser 1] niet verhindert. Het beding verbiedt immers niet dat [eiser 1] werkzaam is in de accountancy, het werkgebied waarop hij zich heel zijn arbeidzame leven heeft bewogen. Evenmin is er een geografische beperking van het gebied waarin hij werkzaam mag zijn. [eiser 1] dient zich ingevolge voormeld beding slechts te onthouden van concurrentie die bestaat uit het bedienen van de zakelijke relaties van DRV.
3.9 De kantonrechter overweegt dat eisers onvoldoende hebben aangevoerd ter onderbouwing van hun stelling, dat [eiser 1] zich gedwongen voelde om het relatiebeding te ondertekenen. In de omstandigheid dat hij een nauwe verbondenheid had met de klanten die hij al jaren bediende en hij al meer dan een jaar bij DRV werkzaam was, had hij op zijn minst het in het arbeidscontract opgenomen relatiebeding bij DRV ter discussie kunnen stellen. Nu hij dit niet heeft gedaan maar zonder enig voorbehoud tot ondertekening van het contract is overgegaan, houdt de kantonrechter het er voor dat [eiser 1] willens en wetens heeft ingestemd met het relatiebeding. Dat [eiser 1] zich bewust was van de consequenties van het beding blijkt al uit het feit dat een ten laste van hem overeengekomen relatiebeding door een eerdere werkgever is afgekocht.
3.10 Ook de omstandigheid dat de relaties van [eiser 1] inmiddels allen de overstap naar WIJ hebben gemaakt, kan niet leiden tot het oordeel dat het relatiebeding om die reden buiten toepassing zou moeten blijven. Immers, [eiser 1] was er van op de hoogte dat DRV hem aan het relatiebeding zou houden wanneer hij zou overstappen naar een andere werkgever. Nog voor het einde van het dienstverband met DRV, tijdens een gesprek op 5 februari 2010, heeft DRV [eiser 1] immers kenbaar gemaakt dat zij [eiser 1] aan het geding zou houden en zou toezien op de naleving ervan. Dit wetende had het op de weg van [eiser 1] gelegen om zijn relaties op voorhand, voordat zij afscheid van DRV namen, te laten weten dat hij hen gedurende drie jaar niet zou kunnen bedienen. Nu [eiser 1] dit heeft nagelaten, heeft hij zelf de situatie gecreëerd dat hij zijn vaste klanten, die inmiddels klant zijn bij zijn nieuwe werkgever, niet van dienst kan zijn. Wanneer om die reden het relatiebeding buiten werking zou worden gesteld, zou op onterechte gronden voorbij worden gegaan aan de belangen van DRV, die zij met het relatiebeding beoogde te beschermen.
3.11 Eisers hebben zich er nog op beroepen dat de klanten die met [eiser 1] mee zijn gegaan naar WIJ, de klanten zijn waarvoor hij al gedurende tal van jaren werkte. Hij heeft deze klanten zelf bij zijn indiensttreding meegebracht naar DRV, die deze klanten dus min of meer “in de schoot geworpen” kreeg.
3.12 De kantonrechter overweegt dat door middel van een relatiebeding kan worden voorkomen dat relaties die een werknemer zich tijdens het dienstverband verwerft, bij het vertrek van de werknemer “meegaan”. Het feit dat [eiser 1] zelf de relaties heeft ingebracht en ze niet tijdens het dienstverband heeft verworven, brengt echter niet noodzakelijkerwijs met zich mee dat het relatiebeding om die reden buiten beschouwing moet blijven. Immers, beide partijen hebben zich dit bij het aangaan van het relatiebeding gerealiseerd en zijn met die wetenschap het relatiebeding aangegaan. Wanneer [eiser 1] een uitzondering had willen maken voor de relaties waarmee hij al een (lange) band had, had hij dat bij het aangaan van het relatiebeding met DRV overeen moeten komen.
3.13 [eiser 1] heeft gekozen voor indiensttreding bij WIJ omdat hij dichter bij huis kon gaan werken, zijn positie kon verbeteren en zicht heeft op deelneming in de onderneming. Tegenover dit belang staat het belang van DRV tot behoud van klanten met de bijbehorende jaaromzet. Nu [eiser 1] bij DRV op een reisafstand van (slechts) een half uur van zijn woning werkte, niet bij DRV behoefde te vertrekken maar daar zelf voor heeft gekozen en zijn positie bij DRV niet fundamenteel minder was dan die bij WIJ, is de kantonrechter van oordeel dat een afweging van belangen er niet toe leidt dat het relatiebeding buiten toepassing moet blijven.
3.14 Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het primair gevorderde dan ook worden afgewezen.
3.15 Met betrekking tot de subsidiair gevorderde matiging van de boete overweegt de kantonrechter dat eisers geen gemotiveerd verweer hebben gevoerd tegen de stelling van DRV dat de klanten die de overstap naar WIJ hebben gemaakt, een jaaromzet van € 124.906,= genereren. De kantonrechter neemt dit dan ook als vaststaand aan. Dit betekent dat DRV op grond van het relatiebeding aanspraak kan maken op een bedrag van € 249.812,= te weten twee maal de jaaromzet. Overigens heeft DRV haar aanspraken onverplicht beperkt tot een bedrag van € 124.906,=.
3.16 Terecht heeft DRV zich erop beroepen dat matiging van de boete uit hoofde van het relatiebeding alleen aan de orde is, wanneer de billijkheid dat eist. Daarbij spelen de omstandigheden van het geval een rol. In aanmerking nemende de omstandigheden dat [eiser 1] zelf de betreffende relaties heeft ingebracht bij DRV en dat hij slechts twee jaar bij DRV werkzaam is geweest, acht de kantonrechter een matiging van de boete tot € 64.000,= gerechtvaardigd.
3.17 Nu het subsidiair gevorderde slechts beperkt wordt toegewezen, namelijk geen beperking van de boete tot € 15.000,= maar tot € 64.000,=, zal de kantonrechter ook het meer subsidiair gevorderde beoordelen. Eisers hebben zich op het standpunt gesteld dat de duur van het relatiebeding dient te worden beperkt tot 1 jaar. DRV heeft aangegeven bereid te zijn de duur te beperkten tot 2 jaar en heeft dat gebaseerd op haar stelling dat een duur van 2 jaar in de accountancy gebruikelijk is.
3.18 Naar het oordeel van de kantonrechter hebben eisers onvoldoende aangevoerd ter onderbouwing van hun stelling dat het relatiebeding tot 1 jaar beperkt zou moeten worden. Tegen de stelling van DRV dat een duur van 2 jaar gebruikelijk is, hebben zij geen gemotiveerd verweer gevoerd. De kantonrechter zal dan ook de werking van het relatiebeding beperken tot 2 jaar na het einde van het dienstverband tussen DRV en [eiser 1].
3.19 Als overwegend in het ongelijk gestelde partij zullen eisers -hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd- worden veroordeeld in de kosten van het geding. De kosten aan de zijde van DRV tot op heden worden begroot op € 400,= (2 punten x € 200,=).
4. De beslissing
De kantonrechter:
wijst het primair gevorderde af;
wijst het subsidiair en meer subsidiair gevorderde toe aldus, dat het uit hoofde van het relatiebeding verschuldigde bedrag wordt beperkt tot ten hoogste € 64.000,= en dat de looptijd van het geding wordt beperkt tot 2 jaar na het einde van het dienstverband van [eiser 1] bij DRV;
veroordeelt eisers, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, in de kosten van dit geding, aan de zijde van DRV tot op heden begroot op € 400,= als salaris voor de gemachtigde van DRV;
verklaart dit vonnis voor wat de kostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst de vordering voor het overige af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.L. Trippenzee-Braaksma en in het openbaar uitgesproken op 5 januari 2011.