RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, team bestuursrecht
procedurenummer: 10 / 1201 RWNL
uitspraak van de enkelvoudige kamer
[naam persoon],
wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde mr. P.R. Klaver,
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
als rechtsopvolger van de Minister van Justitie,
verweerder.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 2 maart 2010 (bestreden besluit) inzake de medeverlening van het Nederlanderschap aan het minderjarige kind [naam kind].
Het beroep is behandeld ter zitting van 11 januari 2011, waarbij verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. E.R.M. de Kock. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met bericht vooraf, niet verschenen.
2.1 Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd op naam van de Minister van Justitie, is in verband met een wijziging van taken voortgezet op naam van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Minister van Justitie.
2.2 Op grond van de gedingstukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
[naam persoon], eisers ex-echtgenote, heeft op 22 mei 2009 verzocht om naturalisatie en om medeverlening van het Nederlanderschap aan haar minderjarige kind [naam persoon].
Verweerder heeft eiser, als vader van [naam persoon], bij brief van 5 november 2009 hiervan in kennis gesteld en hem in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze hierover kenbaar te maken.
Eiser heeft op 13 november 2009 en op 16 november 2009 zijn zienswijze hierover ingediend. Hij heeft daarin aangegeven bezwaar te hebben tegen het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit door [naam persoon] omdat hij ontkent de vader van [naam persoon] te zijn. Hij wenst eerst duidelijkheid over zijn vaderschap via een DNA-test.
Verweerder heeft eiser bij brief van 16 december 2009 medegedeeld dat aan zijn zienswijze geen doorslaggevende betekenis zal worden toegekend. Hieraan is ten grondslag gelegd dat het belang van het kind voorop dient te staan. In dit verband is het realiseren van eenheid van nationaliteit binnen het gezin een belangrijk aspect. Dat eiser ontkent de vader van [naam persoon] te zijn en een DNA-onderzoek wenst is volgens verweerder geen reden om niet tot medeverlening van het Nederlanderschap over te gaan. Het naturalisatieverzoek van [naam persoon en naam persoon] zal worden voorgedragen aan de Koningin.
Eiser heeft op 17 december 2009 een bezwaarschrift ingediend tegen verweerders brieven van 11, 15 en 16 december 2009. Hij maakt onder andere bezwaar tegen de voordracht tot Nederlanderschap van zijn zoon [naam persoon].
Bij Koninklijk Besluit (KB) van 23 december 2009 is het Nederlanderschap aan [naam persoon en naam persoon] verleend.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser, voor zover gericht tegen het medeverlenen van het Nederlanderschap aan [naam persoon], ongegrond verklaard.
Op het bezwaar tegen de brieven van 11 en 15 december 2009 heeft verweerder bij afzonderlijk besluit beslist.
2.3 Eiser heeft in beroep, samengevat, aangevoerd dat verweerder ten onrechte de uitkomst van de DNA-procedure niet wil afwachten. Eiser wijst erop dat er inmiddels contact is met [naam persoon] en dat de DNA-test zal gaan plaatsvinden.
2.4 Artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) luidt als volgt: Met inachtneming van de bepalingen van dit Hoofdstuk verlenen Wij op voordracht van Onze Minister het Nederlanderschap aan vreemdelingen die daarom verzoeken.
Ingevolge artikel 9, vijfde lid, van de RWN kunnen beslissingen tot afwijzing of aanhouding van verzoeken tot verlening van het Nederlanderschap door Onze Minister worden genomen.
In artikel 6:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat een beslissing inzake de procedure ter voorbereiding van een besluit niet vatbaar is voor bezwaar of beroep, tenzij deze beslissing de belanghebbende los van het voor te bereiden besluit rechtstreeks in zijn belang treft.
2.5 De rechtbank ziet zich allereerst, ambtshalve, voor de vraag gesteld of verweerders brief van 16 december 2009 een besluit is in de zin van de Awb, waartegen bezwaar en beroep mogelijk is.
De rechtbank stelt vast dat de brief van 16 december 2009 een reactie bevat op de zienswijze van eiser, met als conclusie dat aan die zienswijze geen doorslaggevende betekenis wordt toegekend en dat het naturalisatieverzoek is voorgedragen aan de Koningin. Deze brief bevat geen beslissing op het naturalisatieverzoek. Op grond van artikel 7, eerste lid, van de RWN is immers de Koningin bevoegd tot het verlenen van het Nederlanderschap. Uit artikel 9, vijfde lid, van de RWN blijkt dat de Minister uitsluitend bevoegd is als het gaat om afwijzing of aanhouding van een naturalisatieverzoek. Pas bij het KB van 23 december 2009 is een besluit genomen op het naturalisatieverzoek. De beslissing om, met voorbijgaan aan de zienswijze van eiser, het naturalisatieverzoek voor te dragen aan de Koningin heeft naar het oordeel van de rechtbank geen zelfstandig rechtsgevolg. Evenmin valt in te zien dat dit eiser, los van het voor te bereiden naturalisatiebesluit, rechtstreeks in zijn belang treft. De brief van 16 december 2009 moet dan ook worden aangemerkt als een voorbereidingsbeslissing, als bedoeld in artikel 6:3 van de Awb, waartegen geen bezwaar open stond.
Het bezwaarschrift van 17 december 2009 kan naar het oordeel van de rechtbank ook niet worden aangemerkt als een voortijdig ingediend bezwaar, als bedoeld in artikel 6:10 van de Awb, tegen het KB van 23 december 2009. Dat KB was op 17 december 2009 immers nog niet tot stand gekomen en evenmin is gebleken dat eiser redelijkerwijs kon menen dat dit wel het geval was.
2.6 Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder het bezwaar van eiser ten onrechte ontvankelijk heeft geacht. Het bestreden besluit dient daarom te worden vernietigd. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien door te doen wat verweerder had behoren te doen, namelijk het bezwaar niet-ontvankelijk verklaren.
2.7 Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed. Tevens zal de rechtbank verweerder veroordelen in de proceskosten van eiser, die op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden vastgesteld op het hieronder opgenomen bedrag.
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
verklaart het bezwaarschrift van eiser, voor zover gericht tegen verweerders brief van 16 december 2009, niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
gelast dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 150,- vergoedt;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 437,-.
Aldus gedaan door mr. M. Breeman, rechter, en door deze en M.C. Grazell, griffier, ondertekend.
Uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2011.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen en andere belanghebbenden hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's Gravenhage.
De termijn daarvoor bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na verzending van deze uitspraak.