RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, team bestuursrecht
procedurenummers: 10/5491, 10/5492, 10/5493 en 10/5494 WRO VV
uitspraak van de voorzieningenrechter
1. [verzoeker],
2. [verzoeker],
3. [verzoeker],
4. [verzoeker],
allen wonende te Tilburg, verzoekers,
gemachtigde mr. A.C.P.M. van Dun,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg,
verweerder.
Verzoekers hebben beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 9 september 2010, verzonden 22 september 2010 (bestreden besluit), inzake het verlenen van vrijstelling en bouwvergunning aan de Marokkaanse Vereniging [naam Marokkaanse Vereniging] (vergunninghoudster) voor het oprichten van een moskeegebouw aan de [adres] te Tilburg.
Tevens hebben zij op 27 december 2010 verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De verzoeken zijn gevoegd behandeld ter zitting van 31 januari 2011, waarbij verzoekers sub 1, sub 2 en sub 4 (met zijn echtgenote) aanwezig waren, bijgestaan door hun gemachtigde. Namens verweerder was aanwezig [woordvoerder verweerder]. Namens vergunninghoudster was [secretaris] (secretaris) aanwezig.
2.1 Op grond van de gedingstukken en de behandeling ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Vergunninghoudster heeft een verzoek ingediend om vrijstelling van het geldende bestemmingsplan “[naam bestemmingsplan]” op grond van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) voor het bouwen van een moskee met bijbehorende ruimten aan de [adres] te Tilburg (de locatie).
Op 21 juli 2009 is in het kader van de vrijstellingsprocedure door verweerder een ruimtelijke onderbouwing vastgesteld.
De ruimtelijke onderbouwing heeft met het bouwplan en het voornemen om vrijstelling te verlenen van 6 november 2009 tot en met 17 december 2009 gedurende zes weken ter inzage gelegen.
Verzoekers hebben - onder anderen - een zienswijze ingediend. Verzoekers wonen op de adressen [adressen] te Tilburg.
Op 18 december 2009 heeft vergunninghoudster een reguliere bouwvergunning aangevraagd voor het oprichten van de moskee.
Bij besluit van 23 februari 2010, verzonden 10 maart 2010 (primair besluit I), heeft verweerder onder weerlegging van de zienswijzen vrijstelling ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO verleend. De enige zienswijze die gegrond is verklaard, betreft de grondruil en de bouwmogelijkheid binnen de bestemming Groen. De ruimtelijke onderbouwing is op deze punten aangepast.
Op 13 maart 2010 heeft vergunninghoudster aangepaste bouwtekeningen ingediend.
Op 17 maart 2010 heeft de welstandscommissie positief geadviseerd.
Bij besluit van 23 maart 2010 (primair besluit II) heeft verweerder de bouwvergunning onder voorwaarden verleend.
Tegen dit besluit hebben - onder anderen - verzoekers bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 25 juni 2010, verzonden 1 juli 2010, is aan vergunninghoudster een sloopvergunning verleend voor het geheel slopen van het huidige gebouw en het verwijderen van asbest op de locatie.
Op 14 juli 2010 is een hoorzitting belegd waar de standpunten zijn toegelicht.
Op 20 juli 2010 heeft één van de bezwaarmakers, niet zijnde verzoekers, verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 13 augustus 2010 (10/2985 WRO VV) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank dat verzoek afgewezen vanwege het ontbreken van een spoedeisend belang.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van verzoekers - conform het advies van de commissie voor de bezwaarschriften - ontvankelijk doch ongegrond verklaard.
2.2 Verzoekers hebben ten aanzien van de bestaande situatie aangevoerd dat voor het bepalen van de bestaande parkeerbehoefte niet kan en mag worden uitgegaan van de voorheen op de locatie aanwezige moskee. Die moskee is immers al vier jaar niet meer aanwezig en bovendien is die nooit legaal in de voormalige fabriekshal gevestigd geweest. De moskee is door middel van bestuursdwang gesloten vanwege het niet voldoen aan de brandveiligheidseisen. Voor het bepalen van de bestaande parkeerbehoefte had verweerder moeten uitgaan van de zeer geringe parkeerbehoefte van een leegstaande fabriek. In de aanzienlijke toename van de parkeerbehoefte moet door het bouwplan worden voorzien.
Ten aanzien van de parkeernormen hebben verzoekers aangevoerd dat het bouwplan bij lange na niet voorziet in het benodigde aantal parkeerplaatsen. Er worden slechts 60 parkeerplaatsen op eigen terrein gerealiseerd en ten onrechte worden 70 parkeerplaatsen meegeteld die mogelijk in de toekomst gerealiseerd zullen worden in de spoorzone. Door verweerder is erkend dat de moskee volgens de CROW-normen een parkeerbehoefte zou hebben van 174 tot 347 auto's, welke dus bij lange na niet wordt gehaald.
Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd dat 130 parkeerplaatsen voldoende zouden zijn. Zo verwijst verweerder ten onrechte een parkeeronderzoek dat in het verleden zou zijn uitgevoerd en naar “ervaringen uit Eindhoven”. Ook stelt verweerder ongemotiveerd dat vrouwen zullen meerijden met mannen en wordt er geen rekening gehouden met de andere functies in het moskeegebouw (leslokalen, bibliotheek, winkel en woning) of de hogere parkeerbehoefte tijdens de Ramadan. Ontheffing van de bouwverordening is niet mogelijk omdat beleid te dien aanzien ontbreekt. De parkeerplaatsen in de spoorzone liggen te ver weg. De afstand tussen de moskee en het begin van de spoorzone bedraagt al zo’n 260 meter, terwijl het CROW een acceptabele loopafstand van 100 meter aanhoudt. Bovendien is onduidelijk waar de parkeerplaatsen precies worden gerealiseerd, wanneer dat zal gebeuren en welke andere gebruikers daarvan gebruik zullen mogen maken. Tenslotte stellen verzoekers dat zij niet begrijpen dat niet is gezocht naar een alternatieve locatie, bijvoorbeeld in de spoorzone, waar een moskee perfect lijkt te passen.
Verzoekers hebben de voorzieningenrechter verzocht het bestreden besluit te schorsen.
2.3 Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.4 Ten aanzien van de ontvankelijkheid van verzoekers en het spoedeisend belang overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Vergunninghoudster en de gemachtigde van verweerder hebben gesteld dat verzoeker sub 1 niet-ontvankelijk is in zijn beroep, omdat hij het bezwaarschrift niet heeft ondertekend.
De voorzieningenrechter begrijpt dit standpunt aldus, dat verweerder verzoeker sub1 bij het bestreden besluit niet-ontvankelijk had moeten verklaren, hetgeen zou leiden tot een gegrond beroep. De voorzieningenrechter constateert dat de toenmalige gemachtigde van verzoekers bij brief van 12 mei 2010 heeft aangegeven dat verzoeker sub 1 abusievelijk is vergeten het bezwaarschrift ook zelf te ondertekenen. Deze gemachtigde heeft voorts gedurende de bezwaarprocedure namens verzoekers opgetreden. Nu het verzuim is hersteld, is van een niet-ontvankelijk bezwaar geen sprake.
Voorts hebben vergunninghoudster en de gemachtigde van verweerder gesteld dat alleen verzoeker sub 1 beroep heeft ingesteld en dat de overige verzoekers niet-ontvankelijk zijn in hun beroep, omdat zij het beroepschrift niet hebben ondertekend en verzoeker sub 1 ook niet hebben gemachtigd om namens hen beroep in te stellen.
De voorzieningenrechter oordeelt dat het verzuim van de ontbrekende machtiging is hersteld doordat de huidige gemachtigde van verzoekers de rechtbank bij brief van 16 december 2010 heeft meegedeeld namens alle vier verzoekers op te treden. Overigens heeft een advocaat geen machtiging nodig, zodat ook hier geen sprake (meer) is van een verzuim.
Verder heeft de gemachtigde van verweerder gesteld dat geen aanvullende beroepsgronden zijn ontvangen. De voorzieningenrechter volgt gemachtigde van verweerder hierin niet. De gemachtigde van verzoekers heeft immers namens hen op 14 december 2010 een uitgebreid gemotiveerd beroepschrift ingediend.
Tenslotte heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting gesteld dat het spoedeisend belang bij onderhavig verzoek om voorlopige voorziening onvoldoende is gebleken. De gemachtigde heeft erop gewezen dat er nog heel wat moet gebeuren alvorens met de bouw van de moskee kan worden begonnen, zoals de sloop van de fabriekshal, grondruil en een bodemonderzoek.
De voorzieningrechter constateert dat zowel verzoekers als vergunninghoudster van mening zijn dat er wel een spoedeisend belang is bij dit verzoek om voorlopige voorziening. Vergunninghoudster heeft aangegeven dat zij zo snel mogelijk met de bouw van de moskee wil beginnen, omdat het huurcontract van de tijdelijke locatie waarin zij nu is gehuisvest medio 2012 afloopt. Vergunninghoudster wil dan zo snel mogelijk naar het nieuwe moskeegebouw. Zij geeft aan dat de geloofsgemeenschap de locatie al in 2006 heeft verlaten in afwachting van een oplossing. Verzoekers hebben aangegeven dat zij willen voorkomen dat er onomkeerbare werkzaamheden plaatsvinden, waaronder zowel bouw- als sloopwerkzaamheden moeten worden begrepen.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het spoedeisend belang door verzoekers en vergunninghoudster voldoende gemotiveerd. De voorzieningenrechter komt dan ook toe aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening.
2.5 Gelet op de Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht blijft het recht zoals dat gold voor 1 oktober 2010 van toepassing op aanvragen om een vergunning, die voor dat tijdstip zijn aangevraagd. Weliswaar gold voor 1 oktober 2010 de Wet ruimtelijke ordening, maar in de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening is bepaald dat op aanvragen van voor 1 juli 2008 het recht zoals dat gold voor 1 juli 2008 van toepassing is.
Ter zitting is komen vast te staan dat het verzoek om vrijstelling op grond van artikel 19 van de WRO voor het bouwen van een moskee met bijbehorende ruimten op de locatie is ingediend vóór 1 juli 2008, namelijk op 24 juni 2008. Voorts stelt de voorzieningenrechter vast dat het verzoek op dat moment al was gekoppeld aan een concreet bouwplan. Dat dit bouwplan daarna nog is gewijzigd, maakt dat niet anders. Gelet op het voorgaande is naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter op het verzoek om vrijstelling de WRO van toepassing.
2.6 Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO kan verweerder vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten aangegeven categorieën van gevallen, mits het project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing.
Tussen partijen is niet in geschil dat het onderhavige bouwplan valt onder categorie III sub a van de door gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant aangewezen categorieën van gevallen waarin verweerder bevoegd is vrijstelling te verlenen. De voorzieningenrechter heeft geen reden om hier anders over te oordelen.
2.7 Verzoekers hebben aangevoerd dat het bouwplan niet voorziet in het benodigd aantal parkeerplaatsen. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening van de gemeente Tilburg (de bouwverordening) moet, indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel is hiervan slechts sprake wanneer het aantal te realiseren parkeerplaatsen voor parkeren of stallen van auto's in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein, dat bij dat gebouw hoort, is bepaald overeenkomstig de normen en werkwijze in de "Notitie parkeernormen 2003", zoals vastgesteld op 30 maart 2004 of zoals deze laatstelijk is vastgesteld.
Ingevolge het vijfde lid van dit artikel kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid:
a. indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit; of
b. voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte wordt voorzien.
In de Notitie parkeernormen 2003, die onderdeel uitmaakt van het TVVP 2003 (Tilburgs Verkeers- en Vervoersplan), staat dat de gemeente Tilburg voor haar normen de geactualiseerde parkeerkencijfers van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water-, en Wegenbouw en de Verkeerstechniek (CROW), als leidraad hanteert.
De CROW-normen gaan voor een religiegebouw uit van 0,1 - 0,2 parkeerplaats per zitplaats (gebedsplaats/knielplaats). In de uitspraak van 23 december 2009 (LJN: BK7450) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State geoordeeld dat in redelijkheid van 0,1 parkeerplaats per gebedsplaats mag worden uitgegaan.
Ter zitting hebben de gemachtigden van verweerder en vergunningshoudster bevestigd dat het bouwplan voorziet in maximaal 1500 gebedsplaatsen. De voorzieningenrechter concludeert dat het bouwplan derhalve op grond van de bouwverordening in beginsel moet voorzien in minimaal 0,1 x 1500 = 150 parkeerplaatsen op eigen terrein.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder aangegeven niet te kunnen motiveren waarom het bouwplan uitgaat van slechts 130 parkeerplaatsen. Kennelijk heeft er in het verleden (1998?) een parkeeronderzoek plaatsgevonden waarbij tellingen van auto’s waarmee bezoekers naar de moskee zijn gekomen zijn verricht of is er uitgegaan van gegevens die zijn aangeleverd door vergunninghoudster. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat 130 parkeerplaatsen voldoende zouden zijn en dat afgeweken kan worden van het minimumaantal van 150 parkeerplaatsen.
Bovendien is gebleken dat er slechts 60 parkeerplaatsen zullen worden gerealiseerd op eigen terrein. Daarmee wordt niet voldaan aan de in artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening gestelde parkeereis, nu in die bepaling uitdrukkelijk is bepaald dat de benodigde parkeerplaatsen op eigen terrein dienen te worden gerealiseerd (LJN: BG4682, RO 2.6.2). Met betrekking tot een eventueel verleende ontheffing overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Verweerder stelt in het bestreden besluit voor de overige 70 (de voorzieningenrechter meent gelet op het voorgaande 90) parkeerplaatsen ontheffing te hebben verleend van de bouwverordening op grond van artikel 2.5.30, vijfde lid. Op pagina 9 van het bestreden besluit overweegt verweerder te dien aanzien:
“Wij hebben bij het vaststellen van de ruimtelijke onderbouwing daarmee tevens vrijstelling verleend van de verplichting van lid 1 van genoemd artikel 2.5.30.”
De voorzieningrechter oordeelt dat het verlenen van ontheffing van de bouwverordening bij besluit dient te gebeuren en niet bij het vaststellen van een ruimtelijke onderbouwing. Overigens valt uit de ruimtelijke onderbouwing niet op te maken dat bij de vaststelling daarvan tevens bedoeld is om ontheffing te verlenen. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting gesteld dat geen ontheffing van de bouwverordening is verleend, omdat dat niet nodig zou zijn. De voorzieningenrechter kan verweerder hierin niet volgen. Voorts is de voorzieningenrechter voorlopig van oordeel dat, voor zover verweerder bedoeld heeft ontheffing te verlenen van de bouwverordening en in extra parkeerplaatsen te voorzien in de Spoorzone, de plannen voor dat gebied onvoldoende concreet zijn om er vanuit te gaan dat daar daadwerkelijk voldoende (voor moskeebezoekers toegankelijke en bruikbare) parkeerplaatsen zullen worden gerealiseerd.
2.8 In het voorgaande ziet de voorzieningenrechter aanleiding om het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen, in zoverre dat het bestreden besluit van 9 september 2010 en de primaire besluiten van 10 en 23 maart 2010 inzake de vrijstelling en bouwvergunning, worden geschorst tot de uitspraak in de hoofdzaken.
2.9 Nu het verzoek wordt toegewezen, dient het griffierecht aan verzoekers te worden vergoed. Tevens zal de voorzieningenrechter verweerder veroordelen in de proceskosten van verzoekers, die op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden vastgesteld op het hieronder opgenomen bedrag.
wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe en schorst het bestreden besluit van 9 september 2010 en de primaire besluiten van 10 en 23 maart 2010 inzake de vrijstelling en bouwvergunning tot de uitspraak in de hoofdzaken;
gelast dat verweerder aan verzoekers het door hen betaalde griffierecht van € 150,- vergoedt;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekers tot een bedrag van € 874,-.
Aldus gedaan door mr. C.A.F. van Ginneken, voorzieningenrechter, en door deze en mr. M.A. de Rooij, griffier, ondertekend.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Uitgesproken in het openbaar op (maandag) 14 februari 2011.
Tegen de uitspraak inzake de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.
Afschrift verzonden op: 14 februari 2011