zaaknummer / rolnummer: 220946 / HA ZA 10-1166
Vonnis van 26 januari 2011
[eiseres],
wonende te [Q],
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. R.E. Teusink,
[gedaagde],
wonende te [X],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. R. Paardekooper.
Partijen zullen hierna de vrouw en de man genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 22 september 2010 en alle daarin vermelde stukken,
- de akte houdende wijziging van eis in conventie tevens conclusie van antwoord in reconventie met producties, genummerd 34 tot en met 52,
- het proces-verbaal van comparitie van 1 december 2010.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. Het geschil
in conventie
De vrouw vordert na vermeerdering van eis – samengevat – om bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. voor recht te verklaren dat de vermogensrechtelijke afwikkeling van het ontbonden huwelijk van partijen dient te geschieden op basis van het convenant van 18 december 2009 dat uitgaat van de keuze van partijen om de vermogensrechtelijke gevolgen van het ontbonden huwelijk af te wikkelen als ware er een gemeenschap van goederen, althans dat ervan uitgaat dat partijen ieder voor de helft gerechtigd zijn in de overwaarde van de onroerende goederen,
2. de man te veroordelen tot betaling van Euro 47.750,14,
3. de vermogensrechtelijke afwikkeling van het ontbonden huwelijk en de huwelijkse voorwaarden van partijen vast te stellen op grond van de huwelijkse voorwaarden alsmede op grond van het convenant en de man te veroordelen het bedrag dat hij uit dien hoofde aan de vrouw verschuldigd is aan de vrouw te voldoen en te bepalen dat indien de vrouw uit dien hoofde een bedrag aan de man dient te voldoen, zij dit bedrag in depot kan houden ter verrekening van toekomstige kosten,
4. de man te veroordelen in de kosten van de procedure.
in reconventie
De man vordert – samengevat – om bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a. de vrouw te veroordelen tot betaling van Euro 215.991,96,
b. te bepalen dat de vrouw aan de man een overzicht dient te verstrekken van het saldo per
1 januari 2007 van de internetspaarrekening en de vrouw te veroordelen tot betaling van de helft van dat saldo,
c. de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure, alsmede in de nakosten.
3. De beoordeling
in conventie en in reconventie
3.1. De rechtbank is van oordeel dat de vorderingen in conventie en reconventie zich, gelet op de nauwe samenhang, lenen voor een gezamenlijke behandeling.
3.2. Op grond van de niet of onvoldoende weersproken stellingen en de overgelegde producties wordt uitgegaan van de navolgende vaststaande feiten.
- Partijen zijn op 7 maart 1987 met elkaar gehuwd.
- Voorafgaand aan het huwelijk zijn partijen bij akte van 4 maart 1987 huwelijkse voorwaarden overeengekomen, kort gezegd inhoudende uitsluiting van iedere gemeenschap met een verrekenbeding.
- Bij beschikking van deze rechtbank van 26 maart 2007 is de echtscheiding uitgesproken. De beschikking is op 17 juli 2007 ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.
- Partijen hebben de (vermogensrechtelijke) gevolgen van hun echtscheiding neergelegd in een door hen op 18 december 2006 ondertekend echtscheidingsconvenant (hierna: het convenant).
- Partijen hadden tijdens het huwelijk ieder een eigen onderneming.
3.3. Partijen kunnen het niet eens worden over de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun huwelijk. Tussen partijen is in geschil de verdeling/verrekening van de opbrengst van de onroerende goederen, alsmede enkele verrekenposten. Partijen zijn het erover eens dat de vermogensrechtelijke afwikkeling dient te geschieden conform het convenant, maar zij twisten over de uitleg van enkele in het convenant opgenomen bepalingen. De rechtbank zal de verdeling/verrekening per onderdeel bespreken.
Opbrengst perceel met woning
3.4. In de artikelen 6.4 en 6.5 van het convenant zijn partijen overeengekomen dat de overwaarde van het gehele perceel, gelegen te ([postcode]) [adres] aan [straatnaam] nr. [huisnummer], tussen hen bij helfte moet worden verdeeld. Partijen zijn het erover eens dat daarmee wordt bedoeld dat zowel de overwaarde van het perceel met de woning als de overwaarde van het perceel met de schuur tussen hen bij helfte moet worden verdeeld. Verder zijn partijen overeengekomen dat aan ieder van hen de helft van de gemeenschappelijke hypothecaire geldleningen met de nummers 1605.920.185, 1605.920.363 en 1605.921.610 zal worden toebedeeld.
3.5. Het perceel met de woning is in juni 2010 verkocht voor een bedrag van Euro 453.000,=. Van deze verkoopopbrengst is voor een bedrag van Euro 393.711,85 aan financiële verplichtingen jegens de bank afgelost. Het betrof onder meer een bedrag van Euro 81.805,89 ter zake de in het convenant genoemde gemeenschappelijke hypothecaire geldleningen met de nummers 1605.920.185 en 1605.920.363. De overige aflossingen betroffen hypothecaire geldleningen ten behoeve van de onderneming van de vrouw en overige financiële verplichtingen. Tussen partijen is niet in geschil dat de notaris na voldoening van de financiële verplichtingen jegens de bank en overige kosten per saldo een bedrag van Euro 55.356,07 aan de vrouw heeft overgemaakt (Euro 56.356,07 minus terugstorting van Euro 1.000,= zie de producties 14, 15 en 16 bij de dagvaarding).
3.6. De vrouw stelt dat de door haar ontvangen overwaarde ad Euro 55.356,07, zijnde de verkoopopbrengst minus álle financiële verplichtingen jegens de bank, tussen partijen bij helfte moet worden verdeeld. Zij voert hiertoe aan dat partijen tijdens het huwelijk altijd alles samen hebben gedaan en dat het ten tijde van de echtscheiding de bedoeling van partijen was om alles samen te verdelen. Volgens de vrouw zijn partijen in het convenant dan ook overeengekomen dat zij de vermogensrechtelijke gevolgen van de echtscheiding zullen afwikkelen als waren partijen gehuwd in gemeenschap van goederen. De vrouw verwijst daarbij naar de door haar als productie 34 bij de akte houdende wijziging van eis in conventie tevens conclusie van antwoord in reconventie overgelegde gespreksverslagen van echtscheidingsbemiddelaar mr. E.C.M. van Waes.
3.7. De man heeft geen bewaren geuit tegen afwikkeling van de vermogensrechtelijke gevolgen van de echtscheiding op basis van het convenant, maar betwist de stelling van de vrouw dat partijen ervoor hebben gekozen om de afwikkeling te doen plaatsvinden als ware er een gemeenschap van goederen. Hij verwijst hierbij naar de bewoordingen van artikel 6 van het convenant. Ook de man is van mening dat de overwaarde bij helfte tussen partijen moet worden verdeeld, maar stelt zich op het standpunt dat op de verkoopopbrengst alleen de aflossingen van de in het convenant genoemde gemeenschappelijke hypothecaire geldleningen met de nummers 1605.920.185 en 1605.920.363 in mindering moeten worden gebracht. Volgens de man komen alle financiële verplichtingen van de onderneming van de vrouw voor haar rekening, omdat de onderneming aan haar is toebedeeld.
3.8. Kern van het geschil ter zake de verdeling van de verkoopopbrengst van het perceel met woning is derhalve de vraag of de financiële verplichtingen van de onderneming van de vrouw, ten behoeve waarvan het recht van hypotheek is gevestigd op het perceel met de woning, in de verdeling moeten worden betrokken.
De rechtbank stelt vast dat partijen ter zake de vermogensrechtelijke afwikkeling van deze geldleningen in het convenant geen regeling hebben getroffen. Ter comparitie hebben beide partijen verklaard dat de financiële verplichtingen van de onderneming van de vrouw geen onderwerp van gesprek zijn geweest tijdens de opstelling van het convenant. De rechtbank concludeert dan ook dat het niet een bewuste keuze van partijen is geweest om de financiële verplichtingen van de onderneming van de vrouw buiten de verdeling te laten (en derhalve geheel voor rekening van de vrouw te laten komen), noch dat het een bewuste keuze is geweest om deze wel in de verdeling te betrekken. Partijen hebben er gewoonweg geen afspraken over gemaakt. Deze leemte in het convenant moet worden ingevuld.
3.9. Partijen zijn op huwelijkse voorwaarden gehuwd, inhoudende – kort gezegd – uitsluiting van iedere gemeenschap met een verrekenbeding. Nu partijen ter zake het perceel met de woning zijn overeengekomen dat zij niet afrekenen conform de huwelijkse voorwaarden, maar daarvan bij convenant (zie bijvoorbeeld de artikelen 6.4 en 6.5) bewust zijn afgeweken, is de rechtbank van oordeel dat voor het invullen van de leemte in het convenant niet mag worden teruggevallen op de huwelijkse voorwaarden, maar dat deze moet worden ingevuld aan de hand van artikel 6:248 lid 1 BW, inhoudende dat een overeenkomst (in casu het convenant) niet alleen de door partijen overeengekomen rechtsgevolgen heeft, maar ook die welke uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeien.
3.10. Bij de invulling van dit criterium neemt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking. Het perceel met woonhuis was eigendom van de vrouw door schenking, althans door een constructie vergelijkbaar met een schenking, van de ouders van de vrouw. Als partijen zouden afrekenen op basis van de huwelijkse voorwaarden, dan zou de gehele verkoopopbrengst van het perceel met de woning aan de vrouw toekomen (alsmede alle financiële verplichtingen van de onderneming van de vrouw). Partijen zijn echter in afwijking van de huwelijkse voorwaarden bij convenant bewust overeengekomen dat de overwaarde van het perceel tussen partijen bij helfte zou worden verdeeld. De vrouw heeft daarmee afstand gedaan van haar recht op de volledige verkoopopbrengst. De rechtbank is van oordeel dat de man er onder deze omstandigheden niet van uit mocht gaan dat de vrouw enerzijds haar recht op de volledige verkoopopbrengst van het perceel met de woning zou prijsgeven, en anderzijds alle financiële verplichtingen van de onderneming van de vrouw (ten behoeve waarvan het recht van hypotheek is gevestigd op het perceel met de woning) voor haar rekening zou nemen. Dit betekent dat de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de man geen aanspraak kan maken op vergoeding van de helft van de financiële verplichtingen van de onderneming van de vrouw (ten behoeve waarvan het recht van hypotheek is gevestigd op het perceel met de woning) die met de opbrengst van het perceel met de woning zijn afgelost. De nog tussen partijen bij helfte te verdelen overwaarde van het perceel met de woning bedraagt derhalve Euro 55.356,07 (zie de producties 14, 15 en 16 bij de dagvaarding), zodat ieder van partijen toekomt een bedrag van Euro 27.678,03. Vast staat dat de notaris een bedrag van Euro 55.356,07 aan de vrouw heeft overgemaakt, zodat de vrouw in beginsel een bedrag van Euro 27.678,03 aan de man verschuldigd is.
3.11. Reeds op grond van het feit dat partijen bij de verdeling ieder hun eigen onderneming, zonder nadere verrekening van de waarde hiervan, toebedeeld hebben gekregen, moet de door de vrouw onder I gevorderde verklaring voor recht worden afgewezen.
Opbrengst perceel met schuur
3.12. Onder verwijzing naar overweging 3.4. zijn partijen bij convenant overeengekomen dat de overwaarde van het perceel met de schuur tussen hen bij helfte moet worden verdeeld. Vast staat dat de gehele opbrengst is aangewend ter aflossing van financiële verplichtingen jegens de bank. Tussen partijen is in geschil of er tussen hen nog bedragen verrekend moeten worden.
3.13. Het perceel met de schuur is in juli 2007 verkocht voor een bedrag van Euro 267.375,=. Er bestaat onduidelijkheid over de hoogte van het bedrag dat aan de bank is overgemaakt ter aflossing van de financiële verplichtingen jegens de bank. In de brief van 4 juli 2007 (productie 11 bij de dagvaarding) spreekt de bank over een bedrag van Euro 270.940,=. De afrekening van de notaris van 9 juli 2007 (productie 10 bij de dagvaarding) vermeld een bedrag van Euro 262.802,60 (verkoopopbrengst minus kosten doorhaling hypotheek en overige kosten). Nu de afrekening van de notaris van een latere datum is dan de brief van de bank en de notaris degene is die uiteindelijk een bedrag aan de bank heeft overgemaakt, neemt de rechtbank de afrekening van de notaris als uitgangspunt bij de verdere beoordeling van het geschil op dit onderdeel. De rechtbank gaat er aldus van uit dat een bedrag van Euro 262.802,60 is aangewend ter aflossing van financiële verplichtingen jegens de bank.
3.14. Tussen partijen staat vast dat een deel van voormeld bedrag van Euro 262.802,60 is aangewend om de in het convenant genoemde gemeenschappelijke hypothecaire geldlening met nummer 1605.921.610 af te lossen en dat op dit punt niets te verrekenen valt.
Voorts zijn partijen het erover eens dat een bedrag van Euro 166.600,= is aangewend voor de aankoop van een bouwtitel ten gunste van de vrouw en dat de vrouw uit dien hoofde nog een bedrag van Euro 83.300,= aan de man verschuldigd is.
Tot slot is een bedrag van Euro 25.000,= gebruikt voor de inperking van de kredietfaciliteit van de onderneming van de vrouw met nummer 1943.67.711. Partijen twisten over de vraag of de vrouw de helft van laatstgenoemd bedrag aan de man moet vergoeden.
3.15. In overweging 3.9. heeft de rechtbank reeds overwogen dat het convenant een leemte bevat ten aanzien van de vermogensrechtelijke afwikkeling van de financiële verplichtingen van de onderneming van de vrouw en dat deze leemte moet worden ingevuld aan de hand van artikel 6:248 lid 1 BW.
Bij de invulling van dit criterium neemt de rechtbank ter zake de inperking van de kredietfaciliteit de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking. Tussen partijen staat vast dat het perceel met de schuur eigendom van de man was. Als partijen zouden afrekenen op basis van de huwelijkse voorwaarden, dan zou de gehele verkoopopbrengst van het perceel met de schuur aan de man toekomen en zou de vrouw alle financiële verplichtingen van haar onderneming voor haar rekening moeten nemen. Partijen zijn echter in afwijking van de huwelijkse voorwaarden bij convenant overeengekomen dat de overwaarde van het perceel tussen partijen bij helfte zou worden verdeeld. De man heeft daarmee afstand gedaan van zijn recht op de volledige verkoopopbrengst. In dat kader is tussen partijen dan ook niet in geschil dat de vrouw slechts de helft van het vooralsnog geheel aan haar toegekomen bedrag van Euro 166.600,= aan de man hoeft te voldoen. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat de vrouw er onder deze omstandigheden niet van uit mocht gaan dat de man enerzijds zijn recht op de volledige verkoopopbrengst van het perceel met de schuur zou prijsgeven en daarnaast tevens de helft van een financiële verplichting van de onderneming van de vrouw voor zijn rekening zou nemen. Dit betekent dat de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de man aanspraak kan maken op vergoeding van de helft van het bedrag dat is aangewend voor de inperking van de kredietfaciliteit van de onderneming van de vrouw. De vrouw dient derhalve een bedrag van Euro 12.500,= aan de man te voldoen.
Eigenaars- en gebruikerslasten
3.16. De vrouw stelt dat partijen zijn overeengekomen dat ieder de helft van de eigenaars- en gebruikerslasten van de woning zou betalen, doch dat de man sedert het uiteengaan van partijen tot 1 juli 2007 geen bijdrage heeft geleverd, zodat hij uit dien hoofde een bedrag van Euro 21.233,64 aan haar verschuldigd is.
3.17. De man stelt zich op het standpunt dat hij slechts gehouden is bij te dragen in de eigenaarslasten en dat de gebruikerslasten op grond van redelijkheid en billijkheid geheel voor rekening van de vrouw moeten komen. Voorts voert de man aan dat hij tot 1 juli 2007 wel voor de helft heeft bijgedragen in alle kosten.
3.18. De rechtbank stelt vast dat partijen in artikel 3.4 van het convenant ondubbelzinnig zijn overeengekomen dat zij beiden zowel de eigenaarslasten als de gebruikerslasten ter zake de echtelijke woning zullen dragen, zulks tot de datum van het verlijden van de notariële akte ter levering van de echtelijke woning aan koper(s). Dit betekent dat de man gehouden is bij te dragen in zowel de eigenaars- als de gebruikerslasten. De man heeft nog aangevoerd dat zijn salaris tot 1 juli 2007 op de gemeenschappelijke rekening van partijen is gestort, zodat hij tot die datum reeds voor de helft heeft bijgedragen in voormelde lasten, maar hij heeft zijn verweer na betwisting door de vrouw, onvoldoende gemotiveerd gehandhaafd, zodat de rechtbank hieraan voorbij gaat. Aan bewijs op dit punt wordt dan ook niet toegekomen. Het voorgaande betekent dat de vordering van de vrouw, voor zover deze betrekking heeft op de eigenaars- en gebruikerslasten, voor toewijzing gereed ligt.
Bijdrage in de studiekosten van de kinderen
3.19. De vrouw stelt dat de man op grond van artikel 4.4 van het convenant gehouden is voor 60% bij te dragen in de studiekosten van de kinderen en dat hij uit dien hoofde een bedrag van Euro 7.297,44 aan haar verschuldigd is.
3.20. De man betwist de hoogte van de vordering. De man is van mening dat de kosten van de paardensport van de minderjarige Britt geen studiekosten betreffen, maar betrekking hebben op vrijetijdsbesteding. Ter comparitie heeft de man verklaard dat hij bereid is de vrouw een bedrag van Euro 4.000,= te voldoen als (achterstallige) bijdrage in de studiekosten van de beide kinderen tezamen.
3.21. Blijkens de stukken en het verhandelde ter comparitie volgt de minderjarige Britt onderwijs aan het Prinsentuin College, studierichting: VMBO KBLW Landbouw. Daarnaast rijdt zij veelvuldig paard. De vrouw heeft gesteld dat Britt van paardrijden haar vak wil maken en dat zij daartoe in de loop van het volgende jaar een opleiding in Deurne gaat volgen. Onder verwijzing naar hetgeen partijen in artikel 4.4 van het convenant zijn overeengekomen is de rechtbank van oordeel dat de kosten ter zake de paardensport van de Britt niet tot haar studiekosten behoren, zolang zij daartoe geen gerichte opleiding volgt. Gelet op de door de vrouw overgelegde betalingsbewijzen die geen betrekking hebben op de paardensport, schat de rechtbank het door de man te betalen aandeel in de studiekosten van de kinderen op Euro 5.000,= in totaal.
Kosten van stro en hooi / Kosten van medische behandeling van honden en paarden
3.22. De vrouw stelt dat de man op grond van artikel 5.2 van het convenant gehouden is zorg te dragen voor tijdige aanlevering van stro en hooi en om de kosten daarvan te dragen. Volgens de vrouw heeft de man niet aan zijn verplichtingen voldaan en dient hij de door haar gemaakte kosten voor stro en hooi ad Euro 12.270,= aan haar te vergoeden.
Voorts stelt de vrouw dat partijen op grond van artikel 5.3 van het convenant gehouden zijn ieder de helft van de kosten van medische behandeling van de honden en de paarden voor zijn/haar rekening te nemen. De vrouw stelt dat zij vanaf het uiteengaan van partijen deze kosten volledig heeft voldaan en dat de man haar uit dien hoofde een bedrag van Euro 6.949,06 dient te voldoen.
3.23. De man betwist niet dat de vrouw alle kosten heeft voldaan, maar stelt zich op het standpunt dat hij slechts zou bijdragen in de kosten van de honden en paarden die aanwezig waren op het moment van het sluiten van het convenant. De man stelt zich op het standpunt dat hij derhalve niet hoeft bij te dragen in de kosten van het paard dat de vrouw na het uiteengaan van partijen heeft gekocht.
Ten aanzien van de kosten van stro en hooi stelt de man dat de vrouw hem had moeten laten weten dat er weer stro en hooi nodig was en dat zij veel te hoge kosten heeft gemaakt, terwijl hij stro en hooi voor een redelijke prijs kan krijgen.
3.24. De rechtbank stelt voorop dat allereerst moet worden vastgesteld voor welke honden en paarden de man gehouden is bij te dragen in de kosten van stro en hooi en medische kosten: voor de honden en paarden die aanwezig waren op het moment van het sluiten van het convenant of ook voor de honden en paarden die de vrouw na het uiteengaan van partijen heeft gekocht/zal kopen.
Volgens vaste jurisprudentie dienen overeenkomsten niet slechts te worden uitgelegd op basis van hun letterlijke bewoordingen, maar komt het hierbij ook aan op de zin die partijen aan het overeengekomene mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (HR 13 maart 1981, 1981/635, Haviltex). Op grond hiervan brengt een redelijke uitleg van de artikelen 5.2 en 5.3 – mede gezien de plaats waar zij in het convenant zijn opgenomen, namelijk direct achter de regelingen met betrekking tot de kinderen – mee dat de kennelijke bedoeling van partijen was de kinderen, althans de minderjarige Britt, de gelegenheid te geven als vrijetijdsbesteding te kunnen blijven paardrijden. Nu partijen op het moment van uiteengaan meerdere paarden in eigendom hadden, kennelijk alle ten behoeve van de vrijetijdsbesteding van Britt, acht de rechtbank de aankoop van een nieuw paard ter vervanging van een overleden paard niet onredelijk. Het voorgaande brengt met zich mee dat de man gehouden is de volledige kosten van stro en hooi en de helft van de medische kosten te voldoen voor het aantal paarden dat partijen ten tijde van het uiteengaan in eigendom hadden. Voor zover het de honden betreft, acht de rechtbank geen grond aanwezig te bepalen dat de man ook de helft van de medische kosten dient te voldoen voor de honden die de vrouw na het uiteengaan heeft gekocht, dan wel zal kopen.
De man heeft nog gesteld dat de vrouw te hoge kosten heeft gemaakt door zelf het stro en hooi te kopen. De rechtbank gaat hieraan voorbij, nu de man er ook zonder mededeling van de vrouw van uit moest gaan dat het stro en hooi op een gegeven moment op zou zijn en dat hij zelf het initiatief had moeten nemen voor tijdige aanlevering van het stro en hooi.
3.25. Het voorgaande betekent dat de vorderingen van de vrouw voor zover deze betrekking hebben op de vergoeding van de kosten van stro en hooi ad Euro 12.270,= en de vergoeding van de kosten van medische behandeling van honden en paarden ad Euro 6.949,06 voor toewijzing gereed liggen.
3.26. Ter comparitie hebben beide partijen ieder voor zich verklaard bereid te zijn om bij de bank een afschrift per 1 januari 2007 van de internetspaarrekening op te vragen. De rechtbank gaat ervan uit dat partijen het saldo van deze rekening per genoemde peildatum in onderling overleg bij helfte zullen verdelen.
3.27. Op grond van het voorgaande dient de vrouw aan de man te voldoen:
- Euro 27.678,03, zijnde de helft van de te verdelen overwaarde van het perceel met de woning,
- Euro 83.300,= zijnde de helft van de met de overwaarde van de schuur aangekochte bouwtitel,
- Euro 12.500,=, zijnde de helft van het bedrag dat van de overwaarde van de schuur is aangewend voor de inperking van een kredietfaciliteit van de onderneming van de vrouw.
De vrouw dient in totaal Euro 123.478,03 aan de man te voldoen.
3.28. Op grond van het voorgaande dient de man aan de vrouw te voldoen:
- Euro 21.233,64 aan eigenaars- en gebruikerslasten,
- Euro 5.000,= aan (achterstallige) bijdrage in de studiekosten van de kinderen,
- Euro 12.270,= aan kosten voor stro en hooi,
- Euro 6.949,06 aan kosten voor medische behandeling van de honden en paarden.
De man dient in totaal Euro 45.452,70 aan de vrouw te voldoen.
3.29. Derhalve dient per saldo de vrouw een bedrag van Euro 78.025,33 aan de man te voldoen. Tussen partijen staat vast dat de vrouw op of omstreeks 18 juni 2010 een bedrag van Euro 55.356,07 aan de man heeft voldaan, zodat de vrouw per saldo nog een bedrag van Euro 22.669,26 aan de man verschuldigd is.
3.30. De man vordert te bepalen dat de vrouw het aan hem toekomende bedrag dient te voldoen binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis aan de vrouw, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 september 2010. Nu de vordering van de man op de vrouw ter hoogte van Euro 22.669,26 thans is komen vast te staan, acht de rechtbank de door de man gevorderde wettelijke rente over voormeld bedrag toewijsbaar, met dien verstande dat deze rente verschuldigd is vanaf veertien dagen na betekening van dit vonnis aan de vrouw.
3.31. Voor zover het de executie van de op grond van het voorgaande te nemen beslissing betreft, heeft de vrouw gevorderd te bepalen dat zij het door haar aan de man te betalen bedrag in depot kan houden ter verrekening van toekomstige kosten. Nu de rechtbank zich heeft uitgesproken over het geschil tussen partijen over welke kosten door ieder van hen gedragen moeten worden en de vrouw niet, althans onvoldoende, heeft gesteld dat de man niet aan zijn toekomstige verplichtingen zal voldoen, zal de vordering van de vrouw worden afgewezen.
3.32. Nu tussen partijen sprake is van een relatie als bedoeld in artikel 237 lid 1 tweede zin Rv zal de rechtbank de proceskosten in conventie en in reconventie, alsmede de nakosten, tussen hen compenseren.
4. De beslissing
De rechtbank
in conventie en in reconventie
4.1. veroordeelt de vrouw tot betaling aan de man van een bedrag van Euro 22.669,26 (tweeëntwintigduizend zeshonderdnegenenzestig euro en zesentwintig eurocent) , te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na betekening van dit vonnis aan de vrouw tot de dag der algehele voldoening, en verklaart deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad,
4.2. verstaat dat partijen ieder afzonderlijk bij de bank een afschrift van de internetspaarrekening per peildatum 1 januari 2007 zullen opvragen en dat zij het saldo van deze rekening per peildatum in onderling overleg bij helfte zullen verdelen;
4.3. compenseert de kosten van deze procedure, alsmede de nakosten, tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.4. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Meyboom en in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2011.