ECLI:NL:RBBRE:2011:BP7064

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
7 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
230524 HA RK 11-22
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een wrakingsverzoek tegen een kantonrechter wegens vermeende vooringenomenheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Breda op 7 februari 2011 uitspraak gedaan over een verzoek tot wraking van een kantonrechter. Verzoeker, een advocaat, heeft de wraking ingediend op basis van een vermeende onoverkomelijke vijandschap tussen hem en de kantonrechter, die voortvloeit uit een incident van tien jaar geleden. Verzoeker stelde dat de kantonrechter hem destijds had bedreigd met een kort geding in een geschil met een ex-medewerkster, wat volgens hem zijn persoonlijke integriteit had aangetast en zijn reputatie ernstig had kunnen schaden.

De wrakingsprocedure werd behandeld op 31 januari 2011, waarbij verzoeker en de kantonrechter aanwezig waren. De kantonrechter ontkende enige vijandschap en stelde dat zijn eerdere dreiging met een kort geding niet duidde op vooringenomenheid. Hij betoogde dat de gevoelens van verzoeker subjectief waren en dat er geen gegronde reden was voor de wraking.

De wrakingskamer heeft echter geoordeeld dat de vrees van verzoeker voor een gebrek aan onpartijdigheid objectief gerechtvaardigd was, gezien de omstandigheden van het verleden. De wrakingskamer heeft de feiten en omstandigheden die door verzoeker zijn aangevoerd, niet weersproken en heeft geconcludeerd dat de wraking gegrond is. De beslissing om de wraking toe te wijzen, werd unaniem genomen door de wrakingskamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
zaaknummer 230524 HA RK 11-22
7 februari 2011
beslissing van de wrakingskamer
inzake het wrakingsverzoek ex artikel 36 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van:
mr. [advocaat],
advocaat,
wonende en kantoorhoudende te [woonplaats],
verder te noemen verzoeker.
1. Het procesverloop
Het verloop van de procedure blijkt onder meer uit het volgende:
- het verzoek tot wraking van [rechter], kantonrechter bij deze rechtbank;
- de brief van [rechter] van 25 januari 2011, met bijlage, en
- de behandeling van het wrakingsverzoek ter zitting van de wrakingskamer van 31 januari 2011, waarbij zijn verschenen verzoeker en [rechter], beiden voornoemd. De echtelieden [verweerder] en [verweerder], verweerders in na te melden zaken, zijn, ofschoon op behoorlijke wijze opgeroepen, niet verschenen.
2. Het verzoek
Het verzoek strekt tot wraking van [rechter], voornoemd, in zijn hoedanigheid van kantonrechter belast met de behandeling van een tweetal door verzoeker ingediende verzoekschriften tot ontbinding van de arbeidsovereenkomsten met de hiervoor genoemde verweerders [verweerders].
[rechter], verder ook te noemen de kantonrechter, berust niet in de wraking.
3. De gronden van het wrakingsverzoek
Nadat de kantonrechter de behandeling van voormelde ontbindingsverzoeken heeft vastgesteld voor de zitting van 7 februari 2011, heeft verzoeker bij brief van 17 januari 2010 verzocht de zaken te doen behandelen door een andere kantonrechter, waarbij verzoeker heeft opgegeven dat [rechter] van de reden daarvan op de hoogte is.
Bij brief van 17 januari 2010 heeft de griffier verzoeker als reactie op dit verzoek bericht, dat [rechter] beide zaken zal behandelen, waarna verzoeker hem bij brief van 18 januari 2011 heeft gewraakt. Hieraan legt verzoeker ten grondslag dat tussen hem als advocaat en [rechter] een onoverkomelijke (persoonlijke) vijandschap bestaat.
Verzoeker verwijst daarvoor in zijn wrakingsverzoek naar zijn daarbij gevoegde brief aan [rechter] van 12 augustus 2010, waarin hij hem het volgende bericht:
“Als ik mij niet vergis zat u gisteren als rechter in de strafzaak van mijn cliënt de Heer [naam], naar ik aanneem als plaatsvervangend rechter.
In de hectiek van de zaak (zoals U weet was ik door een fout van de Rechtbank, zoals de voorzitter mij meedeelde, ’s morgens niet op de raadkamerzitting aanwezig kunnen zijn en was het omstreeks 15.00 uur dat de zaak werd behandeld) heb ik geen opmerking gemaakt over Uw aanwezigheid als rechter, óók al niet omdat de genoemde fout voor mijn cliënt buitengewoon vervelend was.
Omdat het blijkbaar niet duidelijk voor U is dat er geen sprake van kan zijn dat U een zaak behandelt waarin ik of één van mijn kantoorgenoten advocaat is, deel ik U mede dat ik U bij een volgende gelegenheid zal moeten wraken op grond van tussen U en mij (als advocaat) bestaande onoverkomelijke vijandschap. Ik meen dat ik dat laatste niet toe hoef te lichten anders dan door U te herinneren aan de wijze waarop U een jaar of tien geleden hebt gemeend tegen mij op te kunnen treden, dat wil zeggen met een dreigement dat, indien uitgevoerd, degenen voor wie ik verantwoordelijk was en ben en mij persoonlijk zonder noodzaak ernstig zou hebben geschaad.”
Alvorens verzoeker het in zijn voormelde brief bedoelde voorval ter zitting van de wrakingskamer heeft toegelicht, heeft hij [rechter] verzocht uit de zaak terug te treden. Na het uitblijven van een positieve reactie daarop heeft verzoeker het volgende aangevoerd.
De persoonlijke vijandschap vloeit voort uit een voorval van ruim een tiental jaren terug, waarin verzoeker als werkgever een geschil had met een ex-medewerkster die bij [rechter] in zijn toenmalige hoedanigheid van advocaat was gaan werken. [rechter] heeft toen als advocaat en werkgever verzoeker gedreigd met een kort geding wegens stalking van die ex-werkneemster in het geval verzoeker zijn communicatie, die uitsluitend betrekking had op dat geschil, niet zou staken. Deze dreiging, gevoegd bij de beschuldiging van stalking, kon volgens verzoeker niet anders worden begrepen dan als een nauwelijks bedekte poging tot chantage en als een grove onbeschaamde aanval op zijn persoonlijke integriteit, waarmee [rechter] zijn bediening als advocaat verre te buiten ging. Uitvoering van die dreiging zou, aldus verzoeker, hebben geleid tot ernstige en onherstelbare beschadiging van zijn reputatie en zou hem aldus ernstig hebben benadeeld.
Verzoeker stelt verder dat het geschil met die ex-werkneemster ten overstaan van de Deken is afgehandeld, waarbij verzoeker als voorwaarde vooraf had gesteld dat [rechter] op geen enkele manier bij die afhandeling betrokken zou zijn en welke voorwaarde is aanvaard.
Op grond van voormelde omstandigheden meent verzoeker dat er sprake is van een onoverkomelijke vijandschap tussen hem en [rechter], welke maakt dat hij geen enkel vertrouwen heeft in diens onpartijdigheid als kantonrechter. Verzoeker licht verder toe dat de bij het kantongerecht ingediende verzoeken strekken tot ontbinding van de arbeidsovereenkomsten van hem met zijn dochter en haar echtgenoot en dat hij bevreesd is dat de kantonrechter bij de behandeling en afdoening van die verzoeken zich nadelig zal uitlaten over hem - verzoeker - of over de voorliggende ontbindingsverzoeken.
4. Het standpunt van de kantonrechter
De kantonrechter verwijst in de eerste plaats naar zijn brief van 18 augustus 2010 aan verzoeker als reactie op diens brief van 12 augustus 2010. De kantonrechter stelt dat voor hem toen geenszins duidelijk was op welke gebeurtenis verzoeker doelde en dat hem dit eerst nu duidelijk is geworden.
De kantonrechter voert aan dat er bij hem vanwege het door verzoeker vermelde voorval noch anderszins enige vorm van vijandschap ten opzichte van verzoeker bestaat. De enkele omstandigheid dat hij destijds in zijn toenmalige hoedanigheid van advocaat verzoeker heeft gedreigd met een kort geding, wijst volgens hem geenszins op enige vijandschap of vooringenomenheid. Zou dat anders zijn, dan zou dit impliceren dat er eveneens sprake zou kunnen zijn van vijandschap tussen hem en vele andere advocaten in de vele geschillen waarin hij destijds als advocaat is opgetreden. De gevoelens van verzoeker zijn derhalve volgens hem volstrekt subjectief, hetgeen verzoeker ook tot uitdrukking brengt in zijn wrakingsverzoek, daar waar hij melding maakte van "mijn onoverkomelijke vijandschap". Deze is niet wederkerig. [rechter] voelt zich dan ook vrij voor een volstrekt onpartijdige behandeling als kantonrechter van de betreffende ontbindingsverzoeken en er bestaat derhalve in zijn visie geen gegronde reden voor zijn wraking.
5. De beoordeling en de gronden daarvoor
Gelet op artikel 36 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dient in een wrakingsprocedure te worden beslist of er sprake is van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen leiden.
Volgens vaste jurisprudentie geldt daarbij als uitgangspunt dat een rechter uit hoofde van zijn ambt moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijk omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens één van partijen een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die partij dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
De wrakingskamer stelt voorop dat de door verzoeker aan zijn wrakingsverzoek ten grondslag gelegde gebeurtenis niet door de kantonrechter is weersproken. De wrakingskamer gaat dan ook uit van de juistheid van de door verzoeker gegeven beschrijving van dit voorval.
Voorop gesteld moet worden dat het aanhangig maken van een kort geding ter zake van de gestelde stalking door verzoeker van zijn voormalige medewerkster, voor verzoeker een ingrijpende gebeurtenis zou zijn geweest die - ook indien die procedure niet zou hebben geleid tot het treffen van een voorlopige voorziening - waarschijnlijk ernstige beschadiging van verzoekers reputatie tot gevolg zou hebben gehad. Tegen deze achtergrond moet allereerst worden aangenomen dat, zoals verzoeker stelt, de dreiging van [rechter] een dergelijke procedure aanhangig te maken destijds een diepe indruk op verzoeker heeft gemaakt en bij deze sterk negatieve gevoelens heeft opgeroepen ten aanzien van [rechter]. Verder moet worden aangenomen dat een advocaat als destijds [rechter] die met een dergelijke procedure dreigt zo niet tot oogmerk heeft dan wel als gevolg aanvaardt dat dit dreigement een diepe indruk maakt op degene tegen wie het is gericht en deze persoonlijk hard raakt, zeker wanneer het zoals in dit geval gaat om iemand als verzoeker die het beroep van advocaat uitoefent.
In het licht van deze actie destijds jegens verzoeker moet het ervoor worden gehouden dat zijn vrees dat [rechter] de thans voorliggende ontbindingsverzoeken niet met onpartijdigheid en niet zonder vooringenomenheid zal behandelen, objectief gerechtvaardigd is.
Hierbij neemt de wrakingskamer in aanmerking dat verzoeker destijds niet als advocaat maar als privé persoon betrokken was in het geschil met zijn ex-medewerkster en dat hij ook nu ten aanzien van de ontbindingsverzoeken als privé persoon optreedt. Daaraan doet niet af dat de inhoud van de betrokken zaken destijds en nu nauw samenhangt met het door verzoeker uitgeoefende beroep van advocaat.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het verzoek om wraking gegrond is en moet worden toegewezen.
6. De beslissing
De wrakingskamer wijst de verzochte wraking van de kantonrechter toe.
Deze beslissing is gegeven op 7 februari 2011 door mrs. P.P.M.H. van Hooff, M.C. Tempelaar en D. Hund, in tegenwoordigheid van A.C.L.M. de Jong, griffier, en in het openbaar uitgesproken.
De griffier is buiten staat te ondertekenen.