RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, team bestuursrecht
procedurenummer: 10 / 4286 WWB
10 / 4287 WWB
uitspraak van de enkelvoudige kamer
[naam persoon],
wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde mr. P.P.M. Hendrikx-Heeren,
de Commissie sociale zekerheid te Breda,
verweerder.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 13 augustus 2010 (bestreden besluit I), inzake een opgelegde maatregel inzake de Wet werk en bijstand (WWB) over de maand april 2010.
Tevens heeft eiser beroep ingesteld tegen een ander besluit van verweerder ook gedateerd 13 augustus 2010 (bestreden besluit II) inzake een opgelegde maatregel inzake de WWB over de maand juni 2010.
De beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 22 februari 2011, waarbij aanwezig waren eiser en zijn gemachtigde. Verweerder is na voorafgaande kennisgeving niet verschenen.
2.1 Op grond van de gedingstukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser ontvangt sinds 14 juni 2009 een WWB-uitkering. Op 7 juli 2009 is eiser aangemeld voor een re-integratietraject bij Fith. Bij besluit van 7 juli 2009 is dit aan eiser meegedeeld en is hem tevens meegedeeld wat zijn verplichtingen tijdens ziekte zijn.
Wegens ziekte van eiser is het traject niet meteen begonnen. Met ingang van 2 januari 2010 is eiser hersteld verklaard.
Op 8 januari 2010 is eiser niet verschenen op een afspraak met zijn begeleider bij Fith. Eiser heeft zich ziekgemeld. Bij een huisbezoek op 12 januari 2010 werd eiser niet aangetroffen. Bij besluit van 20 januari 2010 is aan eiser over de maand februari 2010 een maatregel opgelegd van € 178,-- (20%). Eiser heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
Op mails, voicemails en brieven van Fith heeft eiser niet gereageerd. Vervolgens is hij bij
brief van 19 maart 2010 door verweerder uitgenodigd voor een gesprek op 25 maart 2010. In de brief wordt tevens aangegeven dat als eiser een traject volgt, hij bij ziekte de eerste dag thuis bereikbaar moet zijn.
Eiser heeft zich op 25 maart 2010 ziek gemeld en heeft aangegeven dat hij niet kan komen op gesprek. Verweerder is op 25 maart 2010 om 16.00 uur op huisbezoek gegaan bij eiser. Eiser werd niet thuis aangetroffen. Verweerder heeft een verzuimbrief achtergelaten. In die brief wordt meegedeeld dat verweerder voornemens is een maatregel op te leggen en dat eiser op vrijdag 25 maart 2010 (moet zijn 26 maart 2010) kan reageren op de maatregel. Eiser is zonder bericht van verhindering niet verschenen.
Bij besluit van 30 maart 2010 (primair besluit I) heeft verweerder aan eiser een maatregel opgelegd van € 344,-- (40%) over de maand april 2010. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Eiser is uitgenodigd voor een gesprek op 9 april 2010. Eiser heeft zich op die dag ziek gemeld. Bij besluit van 23 april 2010 heeft verweerder aan eiser een maatregel opgelegd over maand mei 2010 van € 688,-- (80%) wegens het niet bereikbaar zijn op de eerste ziektedag. Tegen dit besluit heeft eiser geen bezwaar gemaakt.
In verband met de verzuimbegeleiding is eiser op 29 april 2010 uitgenodigd voor een gesprek met de bedrijfsarts. Op 29 april 2010 heeft eiser doorgegeven dat hij te ziek is om naar het spreekuur te komen. Aan eiser is meegedeeld dat hij die dag dan thuis moest blijven voor controle. Om 11.10 uur is de bedrijfsarts op huisbezoek geweest bij eiser. Eiser werd niet thuis aangetroffen. Verweerder heeft een verzuimbrief achtergelaten waarin is meegedeeld dat verweerder voornemens is een maatregel op te leggen en eiser uitgenodigd wordt voor een gesprek op 3 mei 2010. Uit een telefonisch onderhoud op 29 april 2010 bleek dat eiser die ochtend naar de fysiotherapie was. Hierop heeft verweerder aangegeven dat eiser dan in de middag op het spreekuur moet komen om 16.40 uur. Eiser is zonder bericht van verhindering niet verschenen op het spreekuur. Ook op het gesprek van 3 mei 2010 is eiser niet verschenen.
Bij besluit van 6 mei 2010 (primair besluit II) heeft verweerder een maatregel van 100% opgelegd over de maand juni 2010. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Bij het bestreden besluit I heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen primair besluit I ongegrond verklaard.
Bij bestreden besluit II heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen primair besluit II ongegrond verklaard.
2.2 Eiser heeft in beroep, samengevat, aangevoerd dat het nog steeds niet goed gaat met zijn gezondheid. Bij verweerder heeft eiser stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij onder behandeling is bij een neuroloog (lees uroloog). Deze gegevens zijn niet meegenomen in de besluitvorming van verweerder, zodat er sprake is van schending van het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel. Tevens heeft verweerder geen aandacht besteed aan de bijzondere omstandigheden van eiser bestaande uit zijn huidige gezondheidstoestand.
2.3 In artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de WWB is bepaald dat de gemeenteraad
bij verordening regels stelt met betrekking tot het verlagen van de bijstand bedoeld in artikel 18, tweede lid.
In artikel 18, tweede lid, van de WWB is bepaald, voor zover hier van belang, dat indien de belanghebbende de uit deze wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
In de Maatregelen- en handhavingsverordening Wet werk en bijstand en Wet investeren in jongeren 2009 (Verordening) heeft de gemeenteraad van de gemeente Breda uitvoering gegeven aan het bepaalde in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de WWB.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Verordening wordt een maatregel opgelegd als de belanghebbende de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet nakomt.
In artikel 6, eerste lid, onder a, van de Verordening is bepaald dat van het opleggen van een maatregel wordt afgezien als elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
In artikel 9 van de Verordening zijn de gedragingen van een belanghebbende ingedeeld in categorieën. Onder de tweede categorie valt, voor zover hier van belang, het niet verschijnen op een oproep of het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
In artikel 10, eerste lid, onder b, van de Verordening is bepaald dat de maatregel wordt vastgesteld op twintig procent van de bijstandsnorm, uitgedrukt in een bedrag, gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie.
In artikel 10, tweede lid, van de Verordening is bepaald dat de hoogte van de maatregel als bedoeld in het eerste lid, onder a, b, en c wordt verdubbeld als de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of een hogere categorie.
In artikel 18 van de Verordening is bepaald dat het college in bijzondere omstandigheden kan afwijken van het bepaalde in deze verordening.
2.4 In geschil is of verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de uitkering
van eiser te verlagen. Niet in geschil is dat eiser op 25 maart 2010 en 29 april 2010 niet thuis was. Tevens is niet in geschil dat eiser op 29 april 2010 niet is verschenen op het spreekuur van de bedrijfsarts. Aan eiser moet worden toegegeven dat in de brief van 19 maart 2010 niet expliciet wordt aangegeven dat op de eerste dag al controle kan plaatsvinden, maar dit doet niets af aan de verplichting de gehele dag thuis te zijn. Overigens is tijdens het telefoongesprek op 29 april 2010 ook aan eiser meegedeeld dat hij die dag thuis moest blijven voor controle. Verder is eiser ook bij de toekenning van de uitkering al geïnformeerd over de verplichting thuis te zijn tijdens ziekte. Eiser was derhalve op de hoogte van zijn verplichtingen en had deze moeten nakomen. Nu eiser dat niet heeft gedaan is de rechtbank van oordeel dat eiser zich hiermee onvoldoende coöperatief heeft opgesteld. In het kader van het door eiser gevolgde traject, was het voor verweerder immers noodzakelijk om vast te stellen of eiser in staat was aan het traject deel te nemen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiser onvoldoende heeft meegewerkt aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Tevens heeft eiser niet voldaan aan de verplichting te verschijnen op een oproep. Deze gedragingen vallen onder de tweede categorie van artikel 9 van de Verordening. In beginsel is verweerder derhalve bevoegd om een maatregel op te leggen.
Vervolgens ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of eiser een verwijt te maken valt van zijn gedragingen. Eiser heeft aangegeven dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met zijn gezondheidsproblemen. De rechtbank is van oordeel dat uit de door eiser overgelegde stukken niet blijkt dat de gedragingen van eiser hem niet te verwijten zijn. Uit geen van de stukken blijkt dat eiser op of omstreeks de data waarop hij niet thuis was, dan wel niet is verschenen op het spreekuur dusdanige klachten had dat hem de gedragingen niet te verwijten zijn. De stelling van eiser dat hij op 25 maart 2010 naar de apotheek was, wordt niet met bewijzen onderbouwd. Het is de rechtbank ook anderszins niet gebleken dat eiser naar de apotheek was, zodat de rechtbank aan deze stelling voorbij zal gaan.
Het enkele feit dat eiser regelmatig last heeft van nierstenen brengt niet met zich dat eiser niet in staat was thuis te zijn tijdens ziekte of om te reageren op de oproepen van verweerder. Verder ziet de rechtbank in de gezondheidssituatie van eiser geen aanleiding om te spreken van bijzondere omstandigheden die aanleiding zouden kunnen geven af te zien van het opleggen van een maatregel.
Verweerder heeft in het bestreden besluit aandacht besteed aan de vraag of de gedragingen eiser te verwijten zijn. Verweerder heeft daarbij ook de gezondheidstoestand van eiser betrokken. Anders dan de gemachtigde van eiser ter zitting heeft aangegeven, is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit hiermee voldoende gemotiveerd is.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van Verordening bedraagt de maatregel twintig procent bij een gedraging uit de tweede categorie. Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de Verordening wordt de maatregel als bedoeld in het eerste lid verdubbeld bij recidive.
De rechtbank stelt vast dat eiser al eerder bij besluit van 20 januari 2010 een maatregel opgelegd heeft gekregen in verband met een gedraging uit de tweede categorie. Nu ook de gedraging op 25 maart 2010 valt in de tweede categorie was verweerder bevoegd de maatregel vast te stellen op 40%. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in redelijkheid mogen besluiten om deze maatregel te verdubbelen wegens recidive. Uit de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden blijkt immers dat eiser, ondanks de eerdere maatregel, zijn houding en gedrag niet heeft aangepast. De rechtbank heeft daarbij ook betrokken dat verweerder een belang heeft bij de voortzetting van het traject, dan wel bij de beoordeling of het ingezette traject wel doorgang kan vinden.
De rechtbank stelt vast dat verweerder inzake de gedraging op 29 april 2010 een maatregel van 100% heeft vastgesteld. De rechtbank stelt tevens vast dat deze gedraging van eiser de vierde gedraging van dezelfde categorie betreft binnen een jaar. Ook hier is de rechtbank van oordeel dat verweerder de maatregel heeft mogen verdubbelen wegens recidive. De rechtbank verwijst naar haar overwegingen bij de opgelegde maatregel in de maand maart 2010. Anders dan verweerder is de rechtbank echter van oordeel dat de Verordening geen ruimte biedt om tot een verdere verlaging van de uitkering te komen dan tot 40%. In artikel 10, tweede lid, van de Verordening wordt immers aangegeven dat de maatregel genoemd onder het eerste lid onder a, b, of c, wordt verdubbeld. Deze verdubbeling betreft derhalve een verdubbeling van de standaardmaatregel en ziet niet op een verdubbeling van een eerder opgelegde maatregel. Gelet op de Verordening kan bij recidive van een gedraging uit de tweede categorie, waarbij de standaardmaatregel op grond van artikel 10, eerste lid, onder b, van de Verordening 20% bedraagt, derhalve ten hoogste een maatregel van 40% worden opgelegd. Hoewel uit de toelichting bij de Verordening opgemaakt zou kunnen worden dat verweerder wel voor ogen heeft gehad een verdere verhoging van de maatregel mogelijk te maken, blijkt dit niet uit de bewoordingen van artikel 10, tweede lid, van de Verordening. Nu de bewoordingen van dit artikel duidelijk zijn, kan aan de bedoeling van verweerder bij het opstellen van de Verordening geen doorslaggevende waarde worden gehecht. Verweerder was derhalve niet bevoegd een hogere maatregel dan 40% op te leggen. Het bestreden besluit II komt dan ook vernietiging in aanmerking.
Om de procedure niet langer te laten duren dan strikt noodzakelijk is, zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien door de maatregel op 40% vast te stellen en te bepalen dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Het is de rechtbank niet gebleken dat de uitkering sinds maart 2010 gewijzigd is, zodat de hoogte van de maatregel vastgesteld kan worden op € 344,--.
2.5 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dient het beroep gericht tegen bestreden besluit I ongegrond verklaard te worden en dient het beroep tegen bestreden besluit II gegrond verklaard te worden.
2.6 Nu het beroep tegen bestreden besluit II gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed. Tevens zal de rechtbank verweerder veroordelen in de proceskosten van eiser, die op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden vastgesteld op het hieronder opgenomen bedrag. Bij het vaststellen van de proceskosten heeft de rechtbank een punt toegekend voor de bezwaarprocedure en twee punten voor de beroepsprocedure.
verklaart het beroep tegen bestreden besluit I ongegrond;
verkaart het beroep tegen bestreden besluit II gegrond en vernietigt dat besluit;
herroept het primaire besluit van 6 mei 2010;
bepaalt dat over de periode 1 juni 2010 tot 1 juli 2010 de uitkering wordt verlaagd met € 344,--;
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van bestreden besluit II;
gelast dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 41,-- vergoedt;
veroordeelt verweerder in de proceskosten in bezwaar en beroep van eiser tot een bedrag van € 1.311,--.
Aldus gedaan door mr. J. Domstorff-van Alphen, rechter, en door deze en mr. A.J.M. van Hees, griffier, ondertekend.
Uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2011
Tegen deze uitspraak kunnen partijen en andere belanghebbenden hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
De termijn daarvoor bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na verzending van deze uitspraak.