RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, team bestuursrecht
procedurenummer: 11 / 1285 WW44 VV
uitspraak van de voorzieningenrechter
[verzoekster],
gevestigd te Breda, verzoekster,
gemachtigde mr. E. Oomen,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda,
verweerder.
Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van verweerder van 17 januari 2011 (bestreden besluit), inzake het verlenen van een omgevingsvergunning aan [vergunninghoudster] (vergunninghoudster) voor het oprichten van een winkelcentrum met kantoren op de locatie [adres] te Breda.
Tevens heeft zij op 28 februari 2011 verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 6 april 2011, waarbij namens verzoekster aanwezig waren [namen aanwezigen] en de gemachtigde. Namens verweerder was aanwezig [woordvoerder verweerder]. Vergunninghoudster werd vertegenwoordigd door [naam directeur] (directeur) en mr. R.J.M. Sintnicolaas.
2.1 Op grond van de gedingstukken en de behandeling ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 24 december 2010 heeft vergunninghoudster bij verweerder een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend voor het oprichten van een winkelcentrum met kantoren op de locatie [adres] te Breda (hierna: de locatie).
De locatie ligt in het bestemmingsplan “Steenakker, Stadionstraat e.o.” (hierna: het bestemmingsplan), dat de gemeenteraad bij besluit van 3 juni 2010 heeft vastgesteld.
Het bestemmingsplan is vastgesteld in verband met de voorziene verplaatsing en uitbreiding van het winkelcentrum [naam winkelcentrum] en de [naam supermarkt] aan de [adres] naar het gebied rondom het Rat Verleghstadion van NAC Breda.
Verzoekster heeft tegen het raadsbesluit beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) en heeft de voorzitter van de AbRS verzocht een voorlopige voorziening te treffen. In de uitspraak van 24 december 2010 is het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. De bodemprocedure inzake het bestemmingsplan loopt nog.
Op 29 december 2010 heeft de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit een positief welstandsadvies over het bouwplan van vergunninghoudster afgegeven.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunning verleend.
De omgevingsvergunning ziet op de volgende activiteit: het bouwen van een bouwwerk.
Aan de vergunning zijn een aantal algemene, bouwtechnische, constructieve en brandveiligheidsvoorschriften verbonden.
2.2 Verzoekster heeft aangevoerd dat de omgevingsvergunning is verleend in strijd met het bestemmingsplan, zeker in het licht van de interpretatie die daaraan gegeven moet worden op grond van de toelichting op het bestemmingsplan. Verzoekster wil voorkomen dat de omgevingsvergunning in stand blijft, terwijl onvoldoende vaststaat of het bestemmingsplan in de huidige vorm in stand blijft en of de bebouwing in gebruik zal worden genomen met inachtneming van de voorschriften van het bestemmingsplan.
Met betrekking tot het parkeren heeft verzoekster aangevoerd dat uit de verleende omgevingsvergunning niet blijkt of aan artikel 15.1 van de planvoorschriften wordt voldaan. Ingevolge dat artikel dient bij het bouwen te allen tijde te worden voldaan aan hetgeen dat ten aanzien van het parkeren is vastgelegd in de Nota Parkeer- en Stallingsbeleid Breda.
Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht het bestreden besluit te schorsen.
Het verzoek strekt ertoe dat de omgevingsvergunning wordt geschorst voor de duur dat nog niet is beslist op het beroep inzake het bestemmingsplan, althans voor zolang verweerder niet heeft beslist op het bezwaarschrift inzake de omgevingsvergunning.
2.3 Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.4 De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Aan de orde is een verzoek om voorlopige voorziening hangende de bezwaarprocedure tegen de op 17 januari 2011 verleende omgevingsvergunning. De voorzieningenrechter ziet in dit stadium van de procedure geen aanleiding om de omgevingsvergunning te schorsen gelet op het hierna volgende.
In de eerste plaats zal verweerder verzoekster bij de beslissing op het bezwaar waarschijnlijk niet-ontvankelijk moeten verklaren, omdat zij niet als belanghebbende bij het bestreden besluit kan worden aangemerkt.
Op grond van artikel 1:2 van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Op grond van het derde lid van dit artikel worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is verzoekster een winkeliersvereniging die blijkens haar statutaire doelstellingen niet de economische belangen van (enkele van) haar leden behartigt. De vereniging heeft blijkens de statuten als doel de bevordering van het behoud en de versterking van Breda als plaatselijk en regionaal koopcentrum enerzijds en de daarmee verbonden horecafunctie anderzijds, alsmede de bevordering van de totstandkoming, reconstructie en instandhouding van winkel- en horecavoorzieningen in Breda, met inbegrip van alle daartoe vereiste en/of gewenste voorzieningen.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de AbRS van 20 februari 2008 (LJN: BC4687) is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoekster geen rechtstreeks belang heeft bij het bestreden besluit tot verlening van een omgevingsvergunning aan vergunninghoudster. Dat verweerder verzoekster om haar mening heeft gevraagd tijdens het vooroverleg met betrekking tot het retailcenter maakt dat niet anders.
In de tweede plaats overweegt de voorzieningenrechter dat de toets voor de verlening van een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.10 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) beperkt is, net zoals de toets voor de bouwvergunning dat was onder het regime van de Woningwet (het zogenaamd limitatief-imperatieve stelsel). Dit betekent dat er slechts een beperkt aantal weigeringsgronden zijn waaraan de gevraagde omgevingsvergunning mag en moet worden getoetst.
De voorzieningenrechter constateert dat verzoekster niet heeft gesteld dat het bouwplan van vergunninghoudster in strijd zou zijn met de redelijke eisen van welstand of het bouwbesluit.
De grief dat uit de verleende omgevingsvergunning niet blijkt of voor het parkeren wordt voldaan aan de Nota Parkeer- en Stallingsbeleid Breda (artikel 15.1 van het bestemmingsplan en de gemeentelijke bouwverordening), heeft verzoekster niet onderbouwd. Overigens heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting toegelicht dat het bouwplan een parkeerbehoefte van 595 parkeerplaatsen met zich brengt, terwijl er 696 parkeerplaatsen zullen worden gerealiseerd. Dat het bouwplan dat verweerder thans heeft vergund op zichzelf past in het bestemmingsplan heeft verzoekster zowel schriftelijk als ter zitting erkend. Nu het bestemmingsplan op zichzelf duidelijk is, komt aan de bewoordingen van de plantoelichting geen bindende betekenis toe. In dit verband wijst de voorzieningenrechter op de uitspraken van de AbRS van 27 april 2000 (AA5902), 13 februari 2008 (BC4265) en 30 december 2009 (BK7982). De voorzieningenrechter acht het op voorhand ook niet aannemelijk dat het retailcenter in gebruik zal worden genomen in strijd met de voorschriften van het bestemmingsplan. De privaatrechtelijke borging vormt ten slotte geen weigeringsgrond voor de omgevingsvergunning.
De voorzieningenrechter komt tot de slotsom dat, voor zover al sprake is van een ontvankelijk bezwaar, er geen gronden zijn aangevoerd op grond waarvan schorsing van de omgevingsvergunning in dit stadium van de procedure aangewezen zou zijn.
2.5 Gezien al hetgeen hiervoor is overwogen zal de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afwijzen. Gelet op dit oordeel is er geen grond voor een proceskostenveroordeling.
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. C.A.F. van Ginneken, voorzieningenrechter, en door deze en mr. M.A. de Rooij, griffier, ondertekend.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2011.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Afschrift verzonden op: 20 april 2011