ECLI:NL:RBBRE:2011:BQ4420

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
13 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
02/810924-10 [P]
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. van Kralingen
  • A. Kooijman
  • J. Prenger
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van politiehondengeleider na bijtincident met zwaar lichamelijk letsel

In deze zaak werd de hondengeleider van de politie Midden en West Brabant verdacht van nalatigheid, omdat zijn politie-surveillancehond een man had gebeten, wat resulteerde in zwaar lichamelijk letsel. De rechtbank Breda oordeelde dat er geen aanmerkelijke schuld bij de hondengeleider aanwezig was. De feiten van de zaak vonden plaats op 1 januari 2010, toen verdachte en zijn collega-agenten werden ingezet om een menigte te controleren na ongeregeldheden in Tilburg. Tijdens deze actie beet de diensthond van verdachte in de arm van [slachtoffer], zonder dat verdachte het commando had gegeven. De officier van justitie stelde dat verdachte onvoldoende controle had over zijn hond en te star vasthield aan procedures, waardoor de hond langer dan nodig bij de man bleef bijten. De verdediging betoogde dat verdachte handelde in een hectische situatie en dat de schuld voor het bijtincident ook bij [slachtoffer] lag, die niet adequaat reageerde op de politie. De rechtbank concludeerde dat, hoewel verdachte fouten had gemaakt, deze niet zodanig waren dat ze als aanmerkelijke schuld konden worden gekwalificeerd. De rechtbank sprak verdachte vrij van het tenlastegelegde feit, omdat de omstandigheden en de hectiek van de situatie meebrachten dat zijn handelen niet als strafbaar kon worden aangemerkt. De benadeelde partij, [slachtoffer], werd niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot schadevergoeding, aangezien verdachte was vrijgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector strafrecht
parketnummer: 02/810924-10 [P]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 13 mei 2011
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [datum] Hattingen (Duitsland)
wonende te [adres]
raadsman mr. Jonkers, advocaat te Utrecht
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 29 april 2011, waarbij de officier van justitie, mr. Emmen, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2 De tenlastelegging
De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering. De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
zich zodanig verwijtbaar als hondengeleider van de politie Midden en West Brabant heeft gedragen, dat zijn politie-surveillancehond [slachtoffer] (langdurig) heeft kunnen bijten, waardoor [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen.
3 De voorvragen
3.1 De dagvaarding.
De dagvaarding is geldig.
3.2 De bevoegdheid van de rechtbank.
De rechtbank is bevoegd.
3.3. De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
De verdediging heeft primair gepleit voor niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie, nu de beslissing tot vervolging van verdachte niet door de hoofdofficier van justitie is genomen. Bovendien had in redelijkheid het besluit tot vervolging achterwege moeten blijven - naar de rechtbank begrijpt - op grond van de hierna onder punt 4.2 vermelde feiten en omstandigheden.
De officier van justitie heeft in dit verband ter zitting medegedeeld dat de beslissing om een onderzoek jegens verdachte in te stellen en hem te vervolgen is genomen door de (toenmalige) plaatsvervangend hoofdofficier van justitie mr. Munnichs. De officier van justitie heeft voorts aangegeven dat de plaatsvervangend hoofdofficier van justitie over dezelfde bevoegdheden beschikt als de hoofdofficier.
De rechtbank heeft, naast hetgeen de officier van justitie heeft aangevoerd, in aanmerking genomen dat in het ambtelijk verslag in het procesdossier in elk geval is vermeld dat Munnichs als plaatsvervangend hoofdofficier van justitie de beslissing tot het instellen van een onderzoek tegen verdachte heeft genomen. Tevens heeft zij in ogenschouw genomen dat uit artikel 136, vierde lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie blijkt dat de hoofdofficier zich door de plaatsvervangend hoofdofficier kan laten vervangen.
De rechtbank gaat er dan ook van uit dat de plaatsvervangend hoofdofficier van justitie heeft besloten om tot vervolging van verdachte over te gaan en daartoe gerechtigd is geweest.
Met betrekking tot het verweer dat de plaatsvervangend hoofdofficier van justitie het besluit tot vervolging achterwege had moeten laten, is de rechtbank is oordeel dat het openbaar ministerie bij het nemen van een dergelijk besluit een ruime beleidsvrijheid toekomt, welke vrijheid slechts een begrenzing vindt in de beginselen van een goede procesorde. Slechts indien zou blijken dat het openbaar ministerie bij zijn vervolgingsbeslissing zou handelen in strijd met de wet, een verdrag, of enig beginsel van een goede procesorde, zou dit de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie kunnen raken. Het bestaan van een dergelijke situatie is uit het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk geworden.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
3.4 De schorsing van de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.
4 De beoordeling van het bewijs
4.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde feit heeft gepleegd. Hij onderscheidt de volgende drie fasen tijdens het voorval tussen verdachte, zijn diensthond en [slacht[slachtoffer]]
De eerste fase betreft het bijten in de arm van [slachtoffer] door de diensthond van verdachte. De officier van justitie gaat er van uit dat verdachte zijn diensthond niet het commando heeft gegeven om [slachtoffer] te bijten. De hond heeft dit uit eigen beweging, spontaan, gedaan. De officier van justitie houdt verdachte evenwel verantwoordelijk voor deze spontane actie van zijn diensthond. Hij verwijt verdachte dat hij zijn diensthond onvoldoende onder controle heeft gehad, waardoor de hond [slachtoffer] heeft kunnen bijten. [slachtoffer] bleek niet bang of onder de indruk te zijn van de aanwezigheid van de politieagenten en de hond, nu hij telkens langzaam reageerde op vorderingen van de agenten om (sneller) weg te gaan. Hij reageerde evenmin op slagen met de wapenstok van verdachte. Verdachte had volgens de officier van justitie op deze situatie kunnen anticiperen en heeft onvoldoende maatregelen genomen om te voorkomen dat de hond zou bijten. Hij had meer afstand moeten creëren tussen zijn diensthond en [slachtoffer]. Zo had hij een stap naar achteren kunnen nemen, aldus de officier van justitie.
Deze eerste fase, zoals omschreven na het eerste gedachtestreepje in de tenlastelegging, kan naar de mening van de officier van justitie worden bewezen.
De tweede fase betreft het naar de grond werken van [slachtoffer]. Op het moment dat de hond in de arm van [slachtoffer] beet, volgde verdachte de door hem aangeleerde procedures. Deze procedures houden onder meer in dat de persoon die door de diensthond wordt gebeten zo spoedig mogelijk naar de grond wordt gebracht en vervolgens door een andere agent wordt afgeboeid. Daarna kan het commando ‘(hond) los’ door de diensthondgeleider worden gegeven. Volgens de officier van justitie is verdachte te star aan deze procedures blijven vasthouden, waardoor de hond langer dan noodzakelijk heeft gebeten. Zijns inziens heeft verdachte de mogelijkheid gehad om een eigen afweging te maken, ondanks dat daar niet veel tijd voor is geweest. Hij heeft zich onvoldoende afgevraagd of hij het commando ‘los’ voortijdig kon geven. Verdachte heeft dan ook naar de mening van de officier van justitie een verkeerde beslissing genomen. Door zijn handelen heeft verdachte de proportionaliteit en subsidiariteit van de geweldsinzet overschreden.
De officier van justitie heeft als derde fase het afboeien van [slachtoffer] genoemd. Zijns inziens kan worden vastgesteld dat verdachte middels de portofoon om assistentie voor het afboeien heeft gevraagd. Verdachte en zijn collega’s zijn vervolgens niet voortvarend te werk gegaan. De omstandigheid dat de collega’s van verdachte niet alert hebben gereageerd, is verdachte niet aan te rekenen. De omstandigheid dat verdachte hulp heeft geboden aan zijn collega [naam collega] op een moment dat zijn diensthond [slachtoffer] nog steeds aan het bijten was, is verdachte wel aan te rekenen. Voorts is verdachte te verwijten dat hij in deze fase niet zelfstandig heeft besloten om het commando ‘los’ te geven, terwijl hij die ruimte volgens deskundige [naam deskundige] wel heeft gehad. De fases 2 en 3 omvatten de handelingen zoals vermeld na het tweede gedachtestreepje in de tenlastelegging. Deze kunnen volgens de officier van justitie wettig en overtuigend worden bewezen.
De officier van justitie concludeert op basis van de omschreven drie fases dat verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig, onnadenkend en nalatig heeft gehandeld, zodat het aan zijn schuld te wijten is dat [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel is toegebracht.
De officier van justitie acht het tenlastegelegde feit dan ook bewezen.
4.2 Het standpunt van de verdediging
Ten aanzien van het tenlastegelegde wijst de verdediging onder meer op de volgende feiten en omstandigheden:
- de bijzondere positie die verdachte als politiefunctionaris inneemt;
- de buitengewone hectische situatie waarmee verdachte is geconfronteerd;
- de omstandigheid dat de linie van agenten en hondengeleiders niet goed was gevormd, waarbij de hondengeleiders werden bevolen om voorop te lopen;
- de omstandigheid dat verdachte zijn surveillancehond niet het bevel heeft gegeven om [slachtoffer] te bijten;
- de eigen gedragingen van [slachtoffer]. [slachtoffer] heeft geen gehoor gegeven aan de vorderingen van de politieagenten om weg te gaan en is op een bepaald moment in tegengestelde richting van de linie gaan lopen. Hij is te dicht bij verdachte en zijn hond blijven staan. Hij heeft daarmee een bepaald risico genomen. Indien [slachtoffer] met de politie zou hebben meegewerkt zou van een bijtincident geen sprake zijn geweest;
- de passieve houding die collega-agenten hebben getoond, waardoor het lang heeft geduurd voordat de gebeten man onder controle is gebracht, is geboeid en het commando ‘los’ is gegeven;
- het zwaar lichamelijk letsel behoeft niet te worden toegeschreven aan de langere duur van het incident, maar kan ook al zijn ontstaan gedurende de eerste seconden van de inbeet.
Door de verdediging is, gelet op het bovenstaande, betoogd dat verdachte in een overmachtsituatie verkeerde, zodat hij (op grond van artikel 40 van het Wetboek van Strafrecht) niet strafbaar kan worden geacht. Daarnaast was hij bezig met het uitvoeren van een wettelijk voorschrift (handhaving van de openbare orde) en een gegeven ambtelijk bevel (door officier van dienst [naam handhaver]), waardoor hij in redelijkheid niet strafbaar kan zijn (artikelen 42 en 43 van het Wetboek van Strafrecht). De verdediging pleit dan ook subsidiair voor ontslag van alle rechtsvervolging.
Meer subsidiair is de verdediging van mening dat verdachte dient te worden vrijgesproken, nu van grovelijk, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onachtzaam en/of nalatig handelen geen sprake is geweest.
4.3 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting de volgende feiten en omstandigheden zijn komen vast te staan:
Kort na de viering van Oud en Nieuw, in de vroege ochtend van 1 januari 2010, ontstonden er meerdere opstootjes in en rondom horecagelegenheid [naam] gevestigd aan de [adres] te Tilburg. Bij een van de vechtpartijen zou ook een vuurwapen zijn gezien. Steeds meer personen begaven zich op straat, in de omgeving van de [naam]. Er heerste een chaotische en grimmige sfeer. De officier van dienst van het proces Toezicht en Handhaving, [naam han[naam handhaver]] vernam van een medewerker van de [naam] dat de club waarschijnlijk vroegtijdig zou sluiten vanwege de ongeregeldheden. [naam handhaver] maakte daarop de keuze om de ingang van de [naam] te ontruimen. De omstanders werden vervolgens twee maal gevorderd weg te gaan richting de Spoorlaan. Omdat zij niet of onvoldoende aan deze vorderingen voldeden, besloot [naam handhaver] de hondengeleiders, verdachte en [naam collega] met hun politie-surveillancehonden in te zetten.
Verdachte en [naam collega] haalden hun diensthonden uit de politieauto. Ondanks de aanwezigheid van de honden reageerde de menigte niet of nauwelijks. Samen met collega-agenten, waaronder ook [naam collega], liep verdachte met zijn hond naar voren om de groep weg te drijven richting de Spoorlaan. [slachtoffer], de eigenaar van nabijgelegen shoarmazaak, was een van de personen die zich onder de groep omstanders bevond. Hij ging weliswaar met de groep omstanders in de richting van de Spoorlaan, maar hij liep opvallend traag en na enige tijd achteraan. Verdachte sloeg [slachtoffer] tweemaal met zijn wapenstok. Zonder dat verdachte zijn diensthond daartoe het commando gaf, beet vervolgens zijn hond in de arm van [slachtoffer]. Verdachte probeerde daarna [slachtoffer] naar de grond te werken, waarin hij pas na enige tijd slaagde. Ook duurde het enige tijd voordat een collega-agent verdachte te hulp schoot bij het afboeien van [slachtoffer]. Uiteindelijk werd [slachtoffer] afgeboeid door verbalisant [naam verbalisant] en gaf verdachte het commando ‘los’. [slachtoffer] blijkt 1 minuut en 6 seconden te zijn gebeten door de diensthond. [slachtoffer] heeft ten gevolge van dit bijtincident uitgebreide bijtwonden aan zijn rechterarm met spier/pees rupturen opgelopen.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of het aan de schuld van verdachte is te wijten dat [slachtoffer] zwaar lichamelijk letstel is toegebracht. Deze vraag valt uiteen in drie verschillende onderdelen die de rechtbank hieronder zal bespreken.
1. Het bijten door de diensthond zonder commando.
Uit de beelden afkomstig van camera’s gericht op de [naam] en nabije omgeving, leidt de rechtbank het volgende af: Wanneer [naam collega] en verdachte zich naar voren bewegen, loopt [slachtoffer] met de overige omstanders weg. Hij doet dit op een zodanig langzame wijze, dat de hondengeleiders hem inhalen. Bovendien loopt hij niet rechtstreeks in de richting van de Spoorlaan, maar in de richting van de gevels ter hoogte van broodjeszaak [naam]. Op enig ogenblik slaat verdachte [slachtoffer] met zijn wapenstok. Dit is voor [slachtoffer] kennelijk nog geen aanleiding om zijn pas te versnellen en zich te bewegen richting Spoorlaan. [slachtoffer] stopt zelfs met lopen en gaat met verdachte in discussie. Door deze situatie, die zich in de directe nabijheid van de diensthond heeft afgespeeld, is de hond kennelijk dermate geagiteerd geraakt, dat hij [slachtoffer] - die toen in zijn bereik was gekomen - spontaan heeft gebeten. Uit de camerabeelden, de diverse getuigenverklaringen en de verklaring van verdachte is gebleken dat door het optreden van verdachte en zijn collega’s het voor [slachtoffer] zonder meer duidelijk moet zijn geweest dat hij zich spoedig diende te verwijderen. [slachtoffer] heeft hieraan na verscheidene aanmaningen en enkele slagen met de wapenstok onvoldoende gehoor gegeven.
De rechtbank is, gezien [slachtoffer]’ opstelling en gedrag, in het licht bezien van de omschreven omstandigheden, van oordeel dat [slachtoffer] in beslissende mate debet is geweest aan het bijten door de hond. De rechtbank rekent om die reden verdachte niet aan dat zijn diensthond zonder commando [slachtoffer] heeft gebeten.
2. De keuze om na het bijten door de diensthond niet direct het commando ‘los’ te geven.
Verdachte heeft na het inbijten niet ‘los’ geroepen. Hij heeft ter zitting aangegeven dat hij op dat ogenblik in de hem aangeleerde procedure is vervallen. In dat kader zou [slachtoffer] eerst naar de grond moeten worden gebracht en door een collega geboeid moeten worden, alvorens het commando ‘los’ zou kunnen worden gegeven. Verdachte heeft tevens verklaard dat op het moment dat de hond beet, geen situatie aan de orde was die deze beet daadwerkelijk rechtvaardigde. Zo liepen de omstanders, waaronder [slachtoffer], op den duur - zij het tergend langzaam - richting de Spoorlaan en gebruikten zij geen geweld tegen de politie. Toen de diensthond op eigen initiatief beet, had verdachte als professioneel hondengeleider de proportionaliteit in acht moeten nemen en op dat moment moeten laten lossen. Naar het oordeel van de rechtbank kan verdachte dan ook worden verweten dat hij niet direct het commando ‘los’ heeft gegeven.
3. De keuze om te volharden in de procedure, ook na de vaststelling dat collega’s te langzaam reageerden bij het afboeien.
De rechtbank is gezien de camerabeelden van oordeel dat er voor verdachte na het naar de grond brengen van [slachtoffer] verschillende momenten zijn geweest waarop hij - zonder gevaar voor zichzelf of anderen - het commando ‘los’ heeft kunnen roepen. De rechtbank wijst daarbij op de omstandigheid dat [slachtoffer] enige tijd hulpeloos op de grond heeft gelegen en volgens getuigen ook door de hond over de grond is meegesleurd. De rechtbank heeft voorts rekening gehouden met het feit dat collega [naam verbalisant] verdachte er tussentijds op heeft gewezen dat hij het commando ‘los’ al moest geven.
Nu verdachte is blijven vasthouden aan de hem aangeleerde procedure en daarom het vroegtijdig lossen heeft nagelaten, kan hem ook hier naar het oordeel van de rechtbank een verwijt worden gemaakt.
De rechtbank komt vervolgens tot beantwoording van de vraag of voornoemde verwijtbaar-heden schuld als bedoeld in artikel 308 van het Wetboek van Strafrecht aan de zijde van verdachte opleveren.
Onder schuld als delictsbestanddeel wordt ten minste aanmerkelijke schuld verstaan. Of sprake is van dergelijke schuld wordt bepaald door de manier waarop die schuld in de tenlastelegging nader is geconcretiseerd, en is verder afhankelijk van het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval.
In dit concrete geval gaat het dus om de vraag - kort gezegd - of verdachte tijdens zijn werkzaamheden als politieambtenaar en als professionele hondengeleider gedurende de ongeregeldheden in de nieuwjaarsnacht van 2010 fouten heeft gemaakt die hij niet had mogen maken.
De rechtbank neemt in dat verband in aanmerking dat het op 1 januari 2010 in Tilburg voor en om [naam horecagelegenheid] een bijzonder hectische toestand is geweest waarbij verdachte snel heeft moeten reageren en beslissen. Voorts blijkt uit de camerabeelden en de verklaringen van diverse betrokken agenten dat er door de officier van dienst onvoldoende toezicht is gehouden en gebrekkig is gecoördineerd. Als gevolg hiervan liepen de agenten die geen hondengeleider zijn bij de effectuering van de vordering in strijd met de voorgeschreven procedure niet op linie en werden de hondengeleiders min of meer gedwongen om individueel op te treden. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat de tijdspanne gelegen tussen het moment van bijten en het moment dat collega politieagenten verdachte bijstand verlenen bij het afboeien van [slachtoffer] te lang is geweest. Blijkens de camerabeelden hebben gedurende het incident meerdere politieagenten op korte afstand van verdachte en [slachtoffer] gestaan en zij waren op dat moment in de gelegenheid om verdachte te helpen. Doordat dit niet gebeurde, werd verdachte in een moeilijke positie gebracht. Ten slotte houdt de rechtbank rekening met het feit dat er voor de inzet van politiehonden weinig concrete regels bestaan en dat als gevolg daarvan het volgen van de aangeleerde procedure voor een hondengeleider van essentieel belang is. Ter zitting heeft de deskundige [naam deskundige] dit laatste ook beaamd. Hij heeft verklaard dat tijdens de training de procedures ‘erin worden gedrild’ ten behoeve van de veiligheid van de hondengeleider en zijn collega’s, maar ook van degene die wordt gebeten. Onder deze omstandigheden acht de rechtbank het, hoewel verwijtbaar, voorstelbaar dat verdachte ervoor heeft gekozen om de hem aangeleerde procedure te volgen en in onvoldoende mate de proportionaliteit in acht heeft genomen, en wel zodanig dat naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van aanmerkelijke schuld.
Alles overwegende, komt de rechtbank tot de eindconclusie dat geen sprake is van aanmerkelijke schuld. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van het hem tenlastegelegde feit.
5 De benadeelde partij
De benadeelde partij [slachtoffer] vordert een schadevergoeding van € 1.834,15 voor het tenlastegelegde feit.
Verdachte is vrijgesproken van het feit waaruit de schade zou zijn ontstaan.
De rechtbank zal daarom de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering.
6 De beslissing
De rechtbank:
Vrijspraak
- spreekt verdachte vrij van het tenlastegelegde feit;
Benadeelde partijen
- verklaart de benadeelde partij [slachtoffer] niet-ontvankelijk in zijn vordering en bepaalt dat die vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt de benadeelde partij [slachtoffer] in de kosten van verdachte, tot op heden begroot op nihil. (BP.15)
Dit vonnis is gewezen door mr. Van Kralingen, voorzitter, mr. Kooijman en mr. Prenger, rechters, in tegenwoordigheid van mr. Roebroeks, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 13 mei 2011. Mr. Kooijman is niet in de gelegenheid om dit vonnis mede te ondertekenen.
BIJLAGE I: De tenlastelegging
hij op of omstreeks 01 januari 2010 te Tilburg, in de uitoefening van enig
ambt of beroep, te weten: als hondengeleider bij de politie Midden en West
Brabant, grovelijk, althans aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onachtzaam en/of
Nalatig en/of onnadenkend:
- de onder zijn, verdachtes, gezag staande diensthond onvoldoende onder
controle heeft gehad/gehouden waardoor, althans mede waardoor, zijn diensthond in
de (onder)arm van [slachtoffer] heeft kunnen bijten en/of heeft gebeten,
- toen hij, verdachte, had geconstateerd dat zijn diensthond [slachtoffer] in de (onder)arm had
gebeten en/of vasthield, zijn diensthond gedurende een (langere en/of onafgebroken)
tijdspanne (van circa 1 minuut en 6 seconden) onnodig en/of langer dan noodzakelijk in de
(onder)arm van [slachtoffer] heeft laten (door)bijten en/of die (onder)arm heeft laten
vasthouden,
waardoor het aan zijn schuld te wijten is geweest dat die [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel, te weten uitgebreide bijtwonden en/of een spier-/peesruptuur, heeft bekomen, althans zodanig lichamelijk letsel dat daaruit tijdelijke ziekte en/of verhindering in de uitoefening van de ambts- of beroepsbezigheden van deze is ontstaan.
art 308 lid 1 Wetboek van Strafrecht
art 309 Wetboek van Strafrecht