ECLI:NL:RBBRE:2011:BQ5201

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
18 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
02/994805-09
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. van Kralingen
  • J. Pick
  • A. Volkers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift tegen de dagvaarding in een milieuzaken met betrekking tot niet-melden van een ongewoon voorval

In deze zaak heeft de rechtbank Breda op 18 mei 2011 uitspraak gedaan op een bezwaarschrift dat was ingediend door de raadsman van de verdachte tegen de dagvaarding die was uitgebracht door het openbaar ministerie. De verdachte werd beschuldigd van het niet (onmiddellijk) melden van een ongewoon voorval in de periode van medio 2008. De raadsman stelde dat het openbaar ministerie de gemaakte afspraken niet was nagekomen, waardoor de belangen van de verdachte ernstig geschaad waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de officier van justitie de toezegging om de verdediging twee maanden de tijd te geven om onderzoekswensen te formuleren, niet is nagekomen. Dit leidde tot de conclusie dat het openbaar ministerie het vertrouwensbeginsel had geschonden.

De rechtbank verklaarde het bezwaarschrift gegrond en verklaarde de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging. Dit betekent dat de situatie herleefde zoals deze was voordat de dagvaarding werd uitgebracht. De rechtbank liet het aan partijen over hoe de zaak verder zou verlopen. De beslissing werd genomen in raadkamer, waarbij de rechters de argumenten van zowel de verdediging als het openbaar ministerie in overweging namen. De rechtbank benadrukte het belang van een goede procesorde en het recht van de verdachte op een eerlijk proces.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector strafrecht
parketnummer: 02/994805-09
beslissing van de meervoudige economische raadkamer d.d. 18 mei 2011
op het op 29 maart 2011 ter griffie van deze rechtbank ingediende bezwaarschrift op grond van artikel 262 van het Wetboek van Strafvordering van:
[naam BV] B.V.
gevestigd te [adres]
raadsman mr. B.C.W. van Eijck, advocaat te Rotterdam
Het bezwaarschrift is gericht tegen de dagvaarding die tegen verdachte is uitgebracht om te verschijnen ter terechtzitting van de meervoudige economische strafkamer in deze rechtbank op 18 mei 2011, teneinde terecht te staan ter zake van de feiten als vermeld op de tenlastelegging.
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
1 Procedure
De rechtbank heeft, naast voormeld bezwaarschrift, gezien: het dossier van de strafzaak onder bovenvermeld parketnummer tegen de verdachte.
De rechtbank heeft in raadkamer van 18 mei 2011 gehoord:
de officier van justitie, de verdachte, vertegenwoordigd door de heer [naam vertegenwoordiger van het bedrijf], en de raadsman mr. B.C.W. van Eijck, advocaat te Rotterdam.
2 Inhoud van het bezwaarschrift
De raadsman maakt namens de verdachte bezwaar tegen de tegen haar uitgebrachte dagvaarding, onder meer omdat het openbaar ministerie in strijd handelt met de beginselen van een goede procesorde. Daarbij heeft de raadsman aangevoerd dat de verdediging en het openbaar ministerie in mei 2010 de afspraak hebben gemaakt dat de verdediging na ontvangst van de concepttenlastelegging een termijn van twee maanden zou krijgen om te verifiëren of de verdediging onderzoek à décharge wenste te laten verrichten. Hierna heeft de verdediging niets meer van het openbaar ministerie vernomen, totdat op 17 maart 2011 een afschrift van de dagvaarding werd ontvangen. De verdediging is van mening dat het openbaar ministerie zich niet heeft gehouden aan de eerdere toezegging. De belangen van de verdachte worden hierdoor in ernstige mate geschaad, omdat door de handelwijze van de officier van justitie verdachte gelijk op negatieve wijze in de openbaarheid komt.
De raadsman is van mening dat de schending zodanig ernstig is dat het openbaar ministerie op grond hiervan niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging en verzoekt de rechtbank aldus te beslissen.
3 Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft het standpunt van de verdediging gemotiveerd weersproken, door te stellen dat met de beslissing tot dagvaarden het recht van verdachte op een eerlijk proces wel is geëerbiedigd. Tussen het uitbrengen van de dagvaarding en de datum van de regiezitting waren twee maanden gelegen, waarin de verdediging onderzoekswensen had kunnen formuleren. Eventuele onderzoekswensen hadden op de regiezitting kunnen worden besproken, waardoor verdachte zich tot een onafhankelijke rechter had kunnen wenden met het verzoek bepaalde onderzoekshandelingen te verrichten, zodat ontlastend materiaal kon worden verzameld.
Voorts is de officier van justitie van mening dat er in deze zaak geen sprake is van een lichtvaardig dagvaarden van verdachte.
De officier van justitie verzoekt de rechtbank het bezwaarschrift ongegrond te verklaren.
4 Bevoegdheid
De rechtbank is bevoegd van het onderhavige bezwaarschrift kennis te nemen, nu het een bezwaarschrift betreft ter zake van een vanwege de officier van justitie in het arrondissement Breda uitgebrachte dagvaarding om voor de meervoudige economische strafkamer van deze rechtbank te verschijnen.
5 Ontvankelijkheid
De verdachte is in haar bezwaarschrift ontvankelijk, nu de dagvaarding op 24 maart 2011 op de bij de wet voorgeschreven wijze aan haar is betekend en het bezwaarschrift op 29 maart 2011, derhalve binnen de in artikel 262, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering genoemde termijn, is ingediend.
6 Beoordeling van het bezwaarschrift
De rechtbank overweegt met betrekking tot het bezwaarschrift als volgt.
In de onderhavige zaak heeft het opsporingsonderzoek tegen verdachte met betrekking tot het niet (onmiddellijk) melden van een ongewoon voorval vanaf medio 2008 plaatsgevonden. Het eindproces-verbaal is opgemaakt op 10 juli 2009 en op 28 april 2010 aan de verdediging verstrekt. In mei 2010 heeft correspondentie plaatsgevonden tussen de verdediging en het openbaar ministerie, hetgeen op 21 mei 2010 resulteerde in de schriftelijke toezegging van het openbaar ministerie dat de verdediging na ontvangst van de concepttenlastelegging twee maanden de tijd zou worden gegund om eventuele onderzoekswensen te formuleren. Dit kan naar het oordeel van de rechtbank bezwaarlijk anders worden gezien dan dat de verdediging in de gelegenheid zou worden gesteld een mini-instructie te openen. Ondanks de gedane toezegging werd in maart 2011 de dagvaarding tegen verdachte uitgebracht. De raadsman heeft hierop de gemaakte afspraak in herinnering gebracht bij de officier van justitie met het verzoek de dagvaarding in te trekken en de verdediging alsnog een termijn van twee maanden te gunnen om een verzoekschrift mini-instructie bij de rechter-commissaris te kunnen indienen. De officier van justitie heeft vervolgens aangegeven zich op het standpunt te stellen dat zij de gemaakte afspraak gestand doet, nu de verdediging twee maanden de tijd heeft om onderzoekswensen te formuleren en deze aan de regierechter voor te leggen.
De rechtbank stelt vast dat de officier van justitie de gemaakte – en door haar op schrift gestelde – afspraak dat de verdediging in de gelegenheid zou worden gesteld binnen twee maanden na ontvangst van de concepttenlastelegging onderzoekswensen te formuleren, niet is nagekomen. Door deze handelwijze heeft het openbaar ministerie het vertrouwensbeginsel geschonden en zijn de belangen van verdachte om “in beslotenheid” nader onderzoek te doen, geschaad.
Het bezwaarschrift dat door de raadsman van verdachte is ingediend, zal gegrond worden verklaard. De officier van justitie wordt dientengevolge niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging. De rechtbank merkt daarbij op dat sprake is van een herstelbare niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, inhoudende dat de situatie herleeft zoals deze was voordat de dagvaarding werd uitgebracht. Het wordt aan partijen gelaten hoe de zaak verder verloopt.
7 Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het bezwaarschrift gegrond;
- verklaart de officier van justitie ten aanzien van de dagvaarding van verdachte voor de zitting van 18 mei 2011 niet-ontvankelijk in de vervolging.
Deze beslissing is gegeven in raadkamer van deze rechtbank op 18 mei 2011 door
mr. Van Kralingen, voorzitter, mr. Pick en mr. Volkers, rechters, in tegenwoordigheid van mr. Graumans, griffier.
Mr. Pick is niet in de gelegenheid deze beslissing mede te ondertekenen.
BIJLAGE: De tenlastelegging
1.
zij op of omstreeks 18 juni 2008, althans in of omstreeks de periode van 18
juni 2008 tot en met 20 juni 2008 te Moerdijk als degene die een inrichting,
als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer, dreef, waarin zich een
voorval, als bedoeld in artikel 17.1 van voornoemde wet voordeed of had
voorgedaan, te weten een (door de verhoging van Fenol en/of CZV en/of EOX in
het effluent) verminderde biologische afbraak in de MBR en/of (vervolgens)
het lozen van (onvoldoende) gezuiverd afvalwater op de RWZI te Bath,
al dan niet opzettelijk, dat voorval niet zo spoedig mogelijk
aan het bestuursorgaan dat bevoegd was een vergunning krachtens artikel 8.1
van voornoemde wet voor een inrichting te verlenen, heeft gemeld;
art 17.2 lid 1 Wet milieubeheer
2.
zij in of omstreeks de periode 11 tot en met 12 juli 2008 te Moerdijk, terwijl
aan haar door of namens de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat, op 20
november 2007 , onder nummer ARE/2007.10434 l, een vergunning op grond van de
Wet verontreiniging oppervlaktewateren was verleend, al dan niet opzettelijk
zich heeft gedragen in strijd met één of meer aan voornoemde vergunning
verbonden voorschriften, immers heeft zij toen daar afvalwater met slib uit de
MBR, zijnde ander afvalwater dan bedrijfsafvalwater, bestaande uit regeneraat
van de demi-installatie of hemelwater, afkomstig van het dak van opslagloods 1
en de daken van diverse gebouwen, via lozingspunt 2 (schoonwaterriool) geloosd
op het oppervlaktewater van het Hollands Diep (voorschrift 1);
art 30a Wet verontreiniging oppervlaktewateren