team kanton Bergen op Zoom
zaaknummer / rolnummer: 637616 CV EXPL 10-9271
de besloten vennootschap Asset Refinance Company B.V.,
gevestigd te Curaçao, Nederlandse Antillen,
eiseres,
gemachtigde: EDR Incasso, gevestigd te ’s-Gravenhage,
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
procederend in persoon.
Partijen worden hierna ook ARC en [gedaagde] genoemd.
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding, met een productie,
- de conclusie van antwoord, met producties,
- de conclusie van repliek met producties,
- de conclusie van dupliek, met producties,
- de akte uitlaten producties van ARC.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2.1. ARC vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan ARC te betalen € 5.441,29 te vermeerderen met de wettelijke rente over € 4.073,19 vanaf de dag van de dagvaarding (9 december 2010) tot de dag der algehele voldoening, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
2.2. [gedaagde] heeft de vordering weersproken.
3.1. De kantonrechter stelt de volgende feiten vast.
- Dexia Bank Nederland N.V. (hierna Dexia) is de uiteindelijke rechtsopvolgster onder algemene titel van Bank Labouchere N.V. Waar hierna sprake is van Dexia wordt haar rechtsvoorgangster daaronder mede begrepen.
- Een effectenlease-overeenkomst (Allround Effect) op naam van [gedaagde], gedateerd 8 maart 2000 en met contractnummer 39780377, is ondertekend met de naam [gedaagde] als lessee en Bank Labouchere als wederpartij. Deze overeenkomst vermeldt voorts het bank- of postbankrekeningnummer 086.39.90.436. Bij het einde van deze effectenlease-overeenkomst in augustus 2003 was de opbrengst van de onderliggende effecten onvoldoende om de schuld aan Dexia geheel te voldoen. Er resteerde in de effectenlease-overeenkomst een restschuld aan Dexia, die [gedaagde] niet heeft betaald.
- Bij beschikking van 25 januari 2007 (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer AZ7033) heeft het Gerechtshof te Amsterdam de op 8 mei 2006 door Dexia en een aantal belangenorganisaties gesloten overeenkomst (hierna: de WCAM-overeenkomst, ook wel Duisenbergregeling genoemd), algemeen verbindend verklaard. Daarmee gold deze WCAM-overeenkomst als een vaststellingsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:907 van het Burgerlijk Wetboek (BW) tussen Dexia en de kring der gerechtigden als daarin omschreven. De WCAM-overeenkomst bepaalt op welke manier effectenlease-overeenkomsten tussen Dexia en deze gerechtigden behoren te worden afgewikkeld.
- Het Gerechtshof heeft in de hier bedoelde beschikking precies aangegeven op welke manier Dexia bekendheid moest geven aan de verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst, aan de gevolgen daarvan, aan de omstandigheid dat alle gerechtigden daaraan gebonden waren en aan de mogelijkheid om een zogenaamde ‘opt-outverklaring’ in te dienen, waardoor een gerechtigde niet langer aan de WCAM-overeenkomst gebonden zou zijn. Gewezen wordt op de rechtsoverwegingen 10.2 tot en met 10.6 van de beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam. Gelet op de datum dat Dexia de bekendmakingen heeft gepubliceerd dienden deze opt-outverklaringen vóór 1 augustus 2007 bij de notaris ingediend te worden.
- [gedaagde] heeft niet vóór 1 augustus 2007 op rechtsgeldige wijze een opt-outverklaring ingediend.
- Dexia heeft de in deze procedure door ARC ingestelde vordering gecedeerd aan ARC.
3.2. ARC stelt dat [gedaagde] en Dexia op 8 maart 2000 een effectenlease-overeenkomst hebben gesloten, welke tussentijds is beëindigd per 4 augustus 2003. ARC baseert haar vordering op de verbindend verklaarde WCAM-overeenkomst (Duisenbergregeling).
3.3. [gedaagde] betwist dat zij een effectenlease-overeenkomst met Dexia heeft gesloten en acht zich daarmee -zo begrijpt de kantonrechter- niet gebonden aan de WCAM-overeenkomst. Zij wijst ter onderbouwing van haar verweer op het feit dat de handtekening op de door ARC overgelegde effectenlease-overeenkomst van 8 maart 2000 niet overeenkomt met haar handtekening op het in kopie overgelegde legitimatiebewijs van 9 augustus 2002. Voorts voert [gedaagde] aan dat het in de effectenlease-overeenkomst genoemde bankrekeningnummer niet van haar is. Dit bankrekeningnummer lijkt volgens [gedaagde] wel veel op dat van haar ex-vriend en ze vermoedt dat hij hier meer van weet. Voornoemd verweer is door [gedaagde] bij brief van 6 oktober 2002 schriftelijk aan Bank Labouchere kenbaar gemaakt, waarna Bank Labouchere [gedaagde] bij brief van 11 november 2002 heeft verzocht om bescheiden, waarop [gedaagde] bij brief van 21 november 2002 haar standpunt nogmaals uiteen heeft gezet. Voorts doet [gedaagde] een beroep op verjaring van de vordering van ARC.
3.4. De kantonrechter overweegt dat [gedaagde] de ondertekening van de effectenlease-overeenkomst stellig heeft ontkend. Anders dan ARC stelt, is hiertoe niet vereist dat [gedaagde] aantoont dat het bankrekeningnummer op de effectenlease-overeenkomst niet van haar is. Daarbij beschikt juist ARC over de informatie vanaf welk bankrekeningnummer de maandtermijnen zijn betaald vanaf maart 2000 en op wiens naam dit is gebeurd. Aan de stellige ontkenning doet voorts niet af -zoals ARC stelt- dat [gedaagde] geen aangifte heeft gedaan van valsheid in geschrifte.
Gegeven de stellige ontkenning door [gedaagde] en in het licht van artikel 159 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) levert de effectenlease-overeenkomst geen bewijs op, zolang niet bewezen is van wie de ondertekening afkomstig is. De bewijslast dat de geplaatste handtekening onder de effectenlease-overeenkomst van 8 maart 2000 de handtekening van [gedaagde] is, rust op ARC.
3.5. Aan bewijslevering in voornoemde zin zou de kantonrechter niet toekomen, indien het beroep van [gedaagde] op verjaring zou opgaan.
[gedaagde] stelt dat zij al meer dan vijf jaar niets meer over de vordering heeft gehoord en de vordering dus verjaard is. ARC voert aan dat de verjaring gestuit is.
3.5.1. De kantonrechter overweegt dat de verjaringstermijn voor een vordering zoals de onderhavige vijf jaar bedraagt (artikel 3:307 BW). Deze termijn vangt aan op het moment van opeisbaar worden van de vordering. De verjaring van een dergelijke vordering kan echter -onder meer- worden gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt (artikel 3:317 lid 1 BW) of door erkenning van de rechtsvordering van de schuldeiser (artikel 3:318 BW).
3.5.2. Ter beoordeling of de verjaring is gestuit ex artikel 3:317 lid 1 BW overweegt de kantonrechter het volgende.
ARC heeft bij conclusie van repliek een eindafrekening van 4 augustus 2003, geadresseerd aan [adres] en een brief van Dexia van 12 maart 2007, geadresseerd aan [adres met ander nummer] betreffende de openstaande vordering, overgelegd. Voorts stelt ARC dat [gedaagde] heeft verzuimd om haar adreswijziging in 2004 door te geven.
[gedaagde] betwist niet dat ze de eindafrekening van 4 augustus 2003 heeft ontvangen. De kantonrechter overweegt dat er aldus ten tijde van het versturen van de brief van 12 maart 2007, gerekend vanaf 4 augustus 2003, nog geen vijf jaren waren verstreken.
[gedaagde] betwist echter bij conclusie van dupliek dat met het versturen van de brief van 12 maart 2007 de verjaring gestuit is. Zij erkent weliswaar dat haar correspondentieadres in 2004 is gewijzigd en zij dit niet heeft doorgegeven, maar merkt op dat de brief van 12 maart 2007 in ieder geval naar een verkeerd adres is gestuurd (huisnummer 170 in plaats van 17).
Nu ARC bij akte op dit laatste punt niet meer heeft gereageerd, wordt als vaststaand aangenomen dat Dexia de brief van 12 maart 2007 niet naar het bij haar bekende adres van [gedaagde] heeft gestuurd. De stelling dat de verjaring is gestuit door het versturen door Dexia en ontvangen door [gedaagde] van deze brief wordt dan ook verworpen.
De kantonrechter overweegt dat de in die brief neergelegde verklaring toch haar werking heeft, indien het niet ontvangen daarvan het gevolg is van een eigen handeling van [gedaagde] of van personen waarvoor zij aansprakelijk is, of van andere omstandigheden die [gedaagde] betreffen en rechtvaardigen dat zij het nadeel draagt (volgens artikel 3:37 lid 3 BW).
De kantonrechter stelt voorop dat -indien sprake is van een rechtsbetrekking tussen [gedaagde] en Dexia- het aan [gedaagde] is om aan Dexia haar adreswijziging door te geven en niet aan Dexia is om bij iedere te versturen brief te gaan verifiëren of het bij haar opgegeven adres nog wel juist is. Indien en voor zover Dexia/ARC derhalve een stuitingbrief aan [gedaagde] zou hebben gestuurd op het bij haar bekende adres ([adres]), zou sprake zijn van een situatie -zoals hiervoor aangegeven- dat de verstuurde brief haar werking (stuiting) heeft. Van een dergelijke brief is echter niet gebleken. Stuiting van de lopende verjaring middels een schriftelijke aanmaning of schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig het recht op nakoming voorbehoudt (artikel 3:317 lid 1 BW) is aldus in rechte niet komen vast te staan.
3.5.3. ARC heeft voorts gewezen op de verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst. In het kader van de beoordeling of sprake is van stuiting van de verjaring door erkenning van het recht van Dexia (artikel 3:318 BW) overweegt de kantonrechter dat, zoals hiervoor reeds aangegeven, het Gerechtshof Amsterdam de WCAM-overeenkomst (Duisenbergregeling) verbindend heeft verklaard. Volgens deze WCAM-overeenkomst is elke afnemer die met Dexia een effectenlease-overeenkomst is aangegaan een gerechtigde (artikel 2.1), tenzij hij valt onder één van de in de WCAM-overeenkomst genoemde uitzonderingsgevallen (artikelen 2.2 en 2.3). Gesteld noch gebleken is dat op [gedaagde] één van deze uitzonderingen van toepassing is.
Indien zou komen vast te staan dat tussen Dexia en [gedaagde] een effectenlease-overeenkomst is gesloten, (zoals hiervoor onder 3.4. overwogen) is [gedaagde] overeenkomstig de hoofdregel van artikel 2.1 van de WCAM-overeenkomst aan te merken als een gerechtigde bij die overeenkomst.
Nu [gedaagde] geen opt-outverklaring als bedoeld in artikel 7:908, lid 2 BW heeft ingediend (waardoor zij zich aan deze overeenkomst had kunnen onttrekken), is [gedaagde] gebonden aan deze overeenkomst (een en ander nog altijd onder de voorwaarde dat zou komen vast te staan dat tussen Dexia en [gedaagde] een effectenlease-overeenkomst is gesloten).
In artikel 7:908 lid 1 BW is bepaald dat, zodra het verzoek tot verbindendverklaring onherroepelijk is toegewezen, de overeenkomst, bedoeld in artikel 907, tussen partijen en de gerechtigden tot een vergoeding de gevolgen van een vaststellingsovereenkomst heeft, waarbij ieder der gerechtigden als partij geldt.
De WCAM-overeenkomst heeft aldus (ook) jegens [gedaagde] het karakter van een vaststellingsovereenkomst, zoals ook is bepaald in artikel 17.1 van de WCAM-overeenkomst.
Op grond van het voorgaande geldt dat de (in deze procedure nog te bewijzen) rechtsverhouding met Dexia vervangen is door een vaststellingsovereenkomst (WCAM-overeenkomst/Duisenbergregeling).
In artikel 14.4 van de WCAM-overeenkomst is het volgende bepaald:
“Voor zover bestaande of toekomstige verplichtingen uit een Effectenlease-Overeenkomst niet teniet gaan door verrekening met een Vergoeding uit hoofde van deze Overeenkomst, bevestigt de Gerechtigde die verplichtingen en de rechtshandelingen waaruit die voortvloeien en worden die verplichtingen, voor zover die zich niet voor bevestiging lenen, hierbij vernieuwd. De voorwaarden en condities van de Effectenlease-overeenkomsten van een Gerechtigde (…) blijven onverminderd van kracht voor zover daarvan bij deze Overeenkomst niet is afgeweken”.
Aldus bevestigen dan wel “vernieuwen” gerechtigden ingevolge deze bepaling hun, na vergoeding krachtens de WCAM-overeenkomst, (eventuele) overblijvende verplichtingen jegens Dexia. Deze bepaling kan niet anders worden begrepen dan dat gerechtigden erkennen dat Dexia jegens gerechtigden aanspraken geldend kan maken voortvloeiend uit verplichtingen uit de effectenlease-overeenkomst. Een dergelijke erkenning stuit ingevolge artikel 3:318 BW de verjaring van de rechtsvordering van Dexia/ARC. Het feit dat -na verrekening van de Duisenbergvergoeding- de hoogte van de resterende verplichtingen jegens Dexia/ARC (eventueel) nog in geschil is tussen partijen, staat er niet aan in de weg dat van stuiting van de verjaring sprake is (volgens het arrest van de Hoge Raad van 10 april 1998 gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer ZC2628).
Het voorgaande brengt mee dat -indien zou komen vast te staan dat tussen Dexia en [gedaagde] een effectenlease-overeenkomst is gesloten- het beroep van [gedaagde] op verjaring van de vordering van Dexia/ARC niet slaagt.
3.6. Nu de verjaring van de vordering van ARC is gestuit, is bewijslevering aan de orde, zoals hiervoor onder 3.4. overwogen. De kantonrechter acht in deze een onderzoek door een schrift-expert aangewezen. Nu de bewijslast in deze op ARC rust, zal zij belast worden met het fourneren van het voorschot op het honorarium en de kosten van de deskundige. De kantonrechter zal de zaak verwijzen naar na te melden rolzitting opdat partijen zich bij akte kunnen uitlaten over de persoon van de deskundige, de aan deze voor te leggen vragen en de omvang van het te storten voorschot. Indien en voor zover ARC (wellicht mede vanuit kostenoogpunt) op een andere wijze bewijs wenst te leveren, kan ARC dat bij akte aangeven.
3.7. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
beveelt dat een onderzoek door een deskundige zal worden ingesteld en formuleert voorlopig de volgende vraagpunten:
- is de geplaatste handtekening onder de effectenlease-overeenkomst (Allround Effect) gedateerd 8 maart 2000 en met contractnummer 39780377 (onder ‘handtekening lessee’) de handtekening van [gedaagde] (productie 1 bij dagvaarding)?
- welke opmerkingen zijn naar het oordeel van de deskundige verder van belang ten behoeve van de door de kantonrechter te nemen beslissing?
stelt voor om tot deskundige te benoemen:
[naam en adres deskundige]
deelt mee dat het voorschot voor de deskundige, dat door ARC dient te worden voldaan, wordt begroot op € 1.500,-- inclusief B.T.W., gebaseerd op een uurloon van € 120,-- incl. B.T.W.;
bepaalt dat ARC een aanvullend voorschot dient te betalen indien dat door de deskundige nodig wordt geoordeeld;
verwijst de zaak naar de rolzitting van woensdag 29 juni 2011 om 11.00 uur voor akte na tussenvonnis, waarbij beide partijen zich kunnen uitlaten over de persoon van de deskundige, de voorgestelde vragen en de omvang van het te storten voorschot en waarbij ARC kan aangeven of zij voornoemd bewijs op een andere wijze wenst te leveren en zo ja, op welke wijze;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.A.M.L. Van den Bosch-van de Sande en in het openbaar uitgesproken op 1 juni 2011.?