ECLI:NL:RBBRE:2011:BR2529

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
20 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
231628 / HA ZA 11-374
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • Gimbrère-Straetmans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksvermogensrecht en vervalbeding in huwelijkse voorwaarden na echtscheiding

In deze zaak, die voor de Rechtbank Breda werd behandeld, ging het om een geschil tussen een vrouw en een man over de toepassing van een vervalbeding in de huwelijkse voorwaarden na hun echtscheiding. Partijen waren op 11 oktober 1991 met elkaar gehuwd onder huwelijkse voorwaarden, waarbij was afgesproken dat er geen vermogensrechtelijke gemeenschap zou bestaan. De echtscheiding werd uitgesproken op 20 mei 2008, en het echtscheidingsconvenant werd op 7 maart 2008 getekend. De vrouw vorderde een bedrag van €152.975, vermeerderd met wettelijke rente, en stelde dat zij door een psychisch labiele toestand niet in staat was om haar wil adequaat te bepalen ten tijde van de echtscheiding.

De rechtbank oordeelde dat de vrouw niet voldoende feiten en omstandigheden had aangedragen om haar stelling te onderbouwen. De man voerde aan dat de vrouw te laat was met haar vordering, omdat de vervaltermijn in de huwelijkse voorwaarden twaalf maanden bedroeg en zij meer dan twee jaar na de echtscheiding haar vordering had ingesteld. De rechtbank overwoog dat het beroep op het vervalbeding niet strijdig was met de redelijkheid en billijkheid, tenzij de vrouw kon aantonen dat er omstandigheden waren die dit rechtvaardigden. Aangezien de vrouw dit niet had gedaan, werd haar vordering afgewezen.

De rechtbank concludeerde dat de vrouw niet had voldaan aan haar stelplicht en dat de man terecht een beroep deed op het vervalbeding. De proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten droeg. Dit vonnis werd uitgesproken op 20 juli 2011 door mr. Gimbrère-Straetmans, in aanwezigheid van de griffier mr. van der Plas.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK BREDA
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 231628 / HA ZA 11-374
Vonnis van 20 juli 2011
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
advocaat mr. drs. M.L. Marcus- Daniëls,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. W.H.F.L. Rademakers.
Partijen zullen hierna de vrouw en de man genoemd worden.
1. De procedure
11. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 1 juni 2011
- het proces-verbaal van comparitie van 15 juni 2011
- de akte van de vrouw van 21 juni 2011.
2. Het geschil
2.1 De vrouw vordert – samengevat – de man te veroordelen om aan haar te voldoen de somma van Euro 152.975,= te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 maart 2008, althans vanaf de datum van dagvaarding.
2.2 De man voert verweer. Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover van belang, nader worden ingegaan.
3. De beoordeling
3.1 Op grond van de niet of onvoldoende weersproken stellingen en de overgelegde producties wordt uitgegaan van de navolgende vaststaande feiten.
- Partijen zijn op 11 oktober 1991 met elkaar gehuwd op huwelijkse voorwaarden.
- Bij beschikking van deze rechtbank van 20 mei 2008 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
- Voormelde beschikking is op 9 juni 2008 ingeschreven in de registers van de burgerlijk stand.
- Tussen partijen is een echtscheidingsconvenant (hierna: het convenant) gesloten, opgemaakt door een gezamenlijke advocaat, getekend op 7 maart 2008, waarin zij de gevolgen van hun echtscheiding hebben neergelegd.
- Het convenant is aangehecht aan de beschikking van 20 mei 2008.
3.2 De akte van huwelijksvoorwaarden van partijen van 30 september 1991 houdt, voor zover in deze van belang, het navolgende in:
“ (…)
Artikel 1. Er zal tussen de echtgenoten als zodanig geen enkele vermogensrechtelijke gemeenschap bestaan. (…)
Artikel 7. De kosten der huishouding en die van de verzorging en opvoeding van de kinderen (…) komen - tenzij de echtgenoten in enig jaar uitdrukkelijk anders overeenkomen – te hunnen laste en wel in evenredigheid van hun inkomens, en – voorzover de inkomens ontoereikend zijn – in evenredigheid van hun vermogens, zulks onverminderd het bepaalde in artikel 84 lid 6 van het Burgerlijk Wetboek. (…)
Artikel 10. Het recht op verrekening van de in enig kalenderjaar gemaakte kosten als bedoeld in artikel 7 vervalt indien die afrekening niet binnen twaalf maanden na afloop van het kalenderjaar heeft plaatsgehad en geen der echtgenoten binnen die twaalf maanden de afrekening schriftelijk heeft gevorderd.
Artikel 11. Indien na afloop van een kalenderjaar blijkt, dat een gedeelte van de inkomsten der echtgenoten niet is besteed of alsnog moet worden besteed ter bestrijding van de in artikel 7 bedoelde kosten over dat jaar, dan zal ieder der echtgenoten kunnen vorderen, dat de afrekening plaats heeft op zodanige wijze, dat ieder hunner de helft van de som van hun bedoelde overgespaarde inkomsten ontvangt.
Het in de artikelen 9 en 10 bepaalde is te dier zake van overeenkomstige toepassing.
(…)”.
3.3 In de considerans van het door partijen getekende convenant is onder meer vermeld:
“(…)
- dat partijen op 11 oktober 1991 in de gemeente [woonplaats] onder het regime van de huwelijkse voorwaarden, inhoudende dat tussen hen geen vermogensrechtelijke gemeenschap zal bestaan (…)
- dat partijen naast ieders eigen vermogen ook enig gemeenschappelijk vermogen hebben gevormd waarvoor in dit convenant een regeling wordt opgenomen.
(…)”
3.4 Blijkens artikel IV, sub a tot en met c van het convenant bestond het gemeen-schappelijk vermogen van partijen uit de inboedel van de echtelijke woning, staande en gelegen aan de [adres] te [woonplaats], de kleren, lijfgoederen en lijfsieraden, in bezit en gebruik bij ieder der partijen en de personenauto Ford Focus. Artikel V, sub 1 tot en met 4, bepaalt dat de inboedel aan de man wordt toegescheiden, dat de kleding van de minderjarige zoon van partijen buiten verdeling wordt gehouden, voorts dat aan ieder der partijen zonder nadere verrekening zullen worden toebedeeld hun kleding en lijfsgoederen en tot slot dat de personenauto wordt toebedeeld aan de vrouw. In artikel 5 sub 5 is bepaald dat de man in verband met de verdeling op of omstreeks 7 maart 2008 aan de vrouw een bedrag zal overmaken ter hoogte van Euro 13.692,= alsmede eind maart 2008, begin april 2008 een aanvullend bedrag van Euro 16.000,=. Tussen partijen staat vast dat deze betalingen zijn geschied.
3.6 De vrouw legt de volgende feiten en omstandigheden aan haar vordering ten grondslag. Door een vijandige houding van de man ten opzichte van haar ten tijde van de echtscheiding, is zij niet in staat geweest haar wil adequaat te bepalen met betrekking tot de zakelijk afhandeling van de scheiding. Partijen werden weliswaar bijgestaan door een advocaat, maar deze was door de man uitgezocht. Zij is door de advocaat niet gewezen op al haar rechten en plichten. Door haar gebrekkige wil zijn in het echtscheidingsconvenant niet alle gemeenschappelijke goederen vermeld waardoor er sprake is van een vergeten bate, namelijk de ingevolge artikel 11 van de akte huwelijkse voorwaarden te verdelen overgespaarde inkomsten. Onder verwijzing naar HR 19 januari 1996, NJ 1996,617 (Rensing-Polak) betwist de vrouw dat het in artikel 10 van de akte huwelijkse voorwaarden opgenomen vervalbeding opgaat, zodat het periodieke verrekenbeding thans op grond van artikel 141 lid 3 BW alsnog finaal dient te worden afgewikkeld, nu het in de huwelijkse voorwaarden opgenomen verrekenbeding nimmer is nageleefd.
3.7 De man voert gemotiveerd verweer. Hij betwist dat de vrouw niet in staat is geweest haar wil te bepalen ter zake van de afwikkeling van de echtscheiding. Hij beroept zich er, samengevat, op dat het convenant rechtsgeldig is overeengekomen, en voorts dat het vervalbeding van artikel 10 jo. artikel 11 van de huwelijkse voorwaarden van toepassing is. Bovendien hebben partijen volgens de man al finaal verrekend en compleet verdeeld; voor zover hij meer zou hebben ontvangen dan de vrouw, beroept hij zich op artikel V sub 6 van het convenant, waarin is neergelegd dat, voor zover de man meer zou ontvangen dan de vrouw, zij daarmee voldaan zou hebben aan een natuurlijke verbintenis. De man doet daarnaast een uitdrukkelijk beroep op de artikelen VIII sub 1, 3 en 4, kortweg inhoudend dat partijen niets meer van elkaar te vorderen hadden en finaal jegens elkaar gekweten waren. Indien al deze verweren gepasseerd zouden worden, stelt de man dat het op de peildatum aanwezige vermogen niet is gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden en dat de vrouw met het bewijs van het tegendeel moet worden belast.
Geestestoestand
3.8 De vrouw heeft aangevoerd dat er ten tijde van de echtscheiding aan haar zijde sprake was van een psychisch labiele toestand en afhankelijkheid waardoor zij niet in staat was haar wil te bepalen. Zij heeft nagelaten haar stelling te onderbouwen met voldoende feiten en omstandigheden om de conclusie te kunnen rechtvaardigen dat zij door de toestand waarin zij zich bevond, zich niet heeft gerealiseerd wat het convenant voor gevolgen had, hetgeen gelet op de uitdrukkelijke betwisting door de man wel op haar weg had gelegen. Nu overigens niet is betwist dat partijen zowel gezamenlijk van rechtsbijstand waren voorzien, alsook een eigen vertrouwenspersoon hadden, terwijl de vrouw voorts ook niet heeft gesteld althans onderbouwd dat bij haar de wil ontbroken heeft om tot de in het convenant neergelegde afspraken te komen, zal de rechtbank het betoog van de vrouw op dit punt passeren.
Vervalbeding
3.9 De man stelt met een beroep op het in de huwelijkse voorwaarden opgenomen vervalbeding dat de vrouw ruimschoots te laat is met het indienen van haar vordering, zodat deze dient te worden afgewezen. De man wijst in dit verband op het feit dat reeds jaren geleden de samenleving is beëindigd, met rechtsbijstand een convenant is opgemaakt en de echtscheiding is uitgesproken en ingeschreven. Onderhavig geschil wijkt derhalve af van de gebruikelijke situatie waarbij de verrekening direct bij de echtscheiding aan de orde komt. Het beroep op het vervalbeding moet als niet strijdig met de redelijkheid en billijkheid worden aangemerkt, tenzij de vrouw anders kan aantonen, aldus de man.
3.10 De rechtbank overweegt als volgt: Bij de beantwoording van de vraag of de man een beroep op het vervalbeding toekomt, dient ingevolge vaste jurisprudentie , tot uitgangspunt te worden genomen dat een beroep op een vervalbeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, tenzij blijkt van omstandigheden die een beroep op dit beding rechtvaardigen. Om voor de hand liggende redenen plegen partijen immers in het algemeen niet tot verrekening over te gaan zolang de huwelijkse samenleving voortduurt. Partijen zijn zich veelal niet bewust van de consequenties van een beding als het onderhavige en laten als gevolg daarvan jaarlijkse verrekening achterwege. De bewijslast in een dergelijk geval is dan ook door de Hoge Raad omgekeerd: in beginsel dient degene die zich op een vervalbeding beroept de omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen die een beroep op het beding rechtvaardigen. In het onderhavige geval is de situatie anders. Partijen hebben voorafgaand aan hun echtscheiding een gezamenlijke advocaat ingeschakeld. Weliswaar is het eerste contact met deze advocaat gelegd door de man, maar dat betekent niet dat de advocaat alleen de belangen van de man is gaan behartigen. Veelal zal een van de echtgenoten de door beiden uitgekozen advocaat telefonisch benaderen voor het maken van een afspraak. Uit de stukken blijkt dat de betrokken advocaat voor beide partijen is gaan optreden. Voorts heeft de vrouw erkend dat ieder van partijen tevens werd bijgestaan door een vertrouwenspersoon. Zij heeft niet weersproken dat het door de advocaat opgestelde concept van het convenant ook nog aan haar vertrouwenspersoon is voorgelegd. Partijen hebben vervolgens op 7 maart 2008 het convenant getekend, op 3 april 2008 is het gemeenschappelijk verzoek tot echtscheiding bij de rechtbank ingediend en op 9 juni 2008 hebben partijen de echtscheiding doen inschrijven in de registers van de burgerlijke stand. De vrouw heeft daarna nog twee jaar en acht maanden gewacht alvorens de onderhavige procedure aanhangig te maken. De vervaltermijn in de akte van huwelijksvoorwaarden bedraagt twaalf maanden. De vordering is derhalve ingesteld geruime tijd na het verlopen van de overeengekomen vervaltermijn, gerekend vanaf de ontbinding van het huwelijk. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat in een geval als het onderhavige de bewijslast niet omgekeerd dient te worden, doch dat de hoofdregel van artikel 150 Rv dient te gelden. Dit betekent dat de bewijslast rust op degene die zich op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid beroept. In casu dient derhalve niet de man te stellen en zo nodig aan te tonen waarom een beroep op het vervalbeding gerechtvaardigd is, doch is het aan degene die alsnog verrekening vordert - de vrouw - om te stellen en zo nodig te bewijzen dat er omstandigheden zijn die aan het beroep van de man op het vervalbeding in de weg staan.
De vrouw stelt in dit verband echter enkel dat het vervalbeding niet rechtsgeldig is. Zij voert geen omstandigheden aan die meebrengen dat de vervaltermijn ook in de periode na de echtscheiding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Aldus heeft de vrouw niet voldaan aan haar stelplicht en komt de rechtbank niet toe aan het opdragen van bewijs, nog daargelaten dat enkel sprake is van een algemeen bewijsaanbod.
3.11 Het vorenstaande brengt mede dat het beroep van de man op het vervalbeding wordt gehonoreerd en dat de vordering van de vrouw moet worden afgewezen. Aldus komt de rechtbank aan de overige stellingen en verweren niet toe.
3.12 In het feit dat partijen gewezen echtelieden zijn, ziet de rechtbank aanleiding de proceskosten tussen hen te compenseren.
4 De beslissing
De rechtbank
wijst de vordering van de vrouw af,
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. Gimbrère-Straetmans en in het openbaar bij vervroeging uitgesproken op 20 juli 2011, in tegenwoordigheid van mr. van der Plas, griffier.