2.3. [gedaagde] heeft bij antwoordconclusie - onder verwijzing naar het strafdossier en de door haar overgelegde producties - de door [eiseres] opgeworpen feiten en omstandigheden betwist en geconcludeerd dat [eiseres] niet in haar bewijs is geslaagd. Ten aanzien van de hiervoor opgesomde punten merkt [gedaagde] samengevat weergegeven, het volgende op:
- over de braaksporen: de conclusie dat de (mede-)dader(s) zijn binnengelaten door [gedaagde] is onjuist nu men immers ook via een openstaand veluxdakraam het appartement zou hebben kunnen betreden of met behulp van een stukje hardplastic de woning zou hebben kunnen binnengaan. Onjuist is verder de stelling dat niets uit het appartement is ontvreemd nu de koopmansportefeuille nooit is teruggevonden. Ook wijst [gedaagde] op het gegeven dat [slachtoffer] in zijn badjas is aangetroffen, zodat de conclusie is gerechtvaardigd dat hij voor de moord uit bed is opgestaan en niet uitgesloten is dat hij voor iemand de deur heeft geopend;
- over de tape en de verdoving: [gedaagde] acht het opmerkelijk dat [eiseres] zoveel gewicht toekent aan de tape en de verklaring van [gedaagde] hierover, nu - zou e.e.a. nauwgezet zijn voorbereid op een wijze die haar zou moeten ontlasten - verwacht mocht worden dat zij door (een) mededader(s) toch daadwerkelijk is vastgebonden. [gedaagde] wijst er verder op dat de tape dactyloscopisch, noch op DNA-sporen is onderzocht. Zij merkt op dat het slechts onverklaarbaar zou zijn dat zij niets van het tapen zou hebben gemerkt, indien zij niet verdoofd zou zijn geweest. [gedaagde] wijst, kort weergegeven, op de geloofwaardigheid van haar verklaring omtrent het tapen en het gebrekkige onderzoek dienaangaande. Meer specifiek over de stelling dat gebleken is dat zij niet verdoofd zou zijn geweest, merkt zij op dat de waarneming van dr. De Cock, dat zij zich niet suf voelde, adequate antwoorden gaf en geen enkel teken vertoonde van verwardheid of slaperigheid, 7,5 tot mogelijk meer dan 9 uur na de feiten zijn gedaan. Andere getuigen daarentegen verklaren dat [gedaagde] ‘in shocktoestand verkeerde’, dat ze ‘compleet van de wereld was’ en compleet verdwaasd leek en bij het afgeven van een urinestaal om 8.00 uur ‘nog steeds niet echt helder en zeer afwezig’ was. Voorts roept [gedaagde] de verklaringen in van prof. dr. F.A. De Wolff, hoogleraar klinische en forensische toxicologie en dr. Bolt, forensisch patholoog. Dr. De Wolff wijst op tekortkomingen in het onderzoek van de Belgische onderzoekers Daenens en Tytgat en betoogt dat uit het gegeven dat zij geen kennis hebben van bedwelmende of slaapverwekkende middelen die na 6 uur niet meer in het lichaam terug te vinden zijn, de door hen getrokken conclusie dat deze middelen niet zouden bestaan, niet te trekken is. Dr. De Wolff wijst er verder op dat het hier een bijzonder ingewikkelde materie betreft en er geen laboratoriumdiagnostische methode voorhanden is waarmee alle bedwelmende middelen kunnen worden gedetecteerd en gekwantificeerd en acht de conclusie van Daenens en Tytgat voorbarig en onvoldoende onderbouwd. Dr. Bolt wijst op tekortkomingen in het onderzoek en bekritiseert het door dr. De Cock vastgestelde tijdstip van overlijden en situeert dit tijdstip op 2 juni 1998 omstreeks 01.40 uur en 03.00 uur. Ten slotte merkt dr. Bolt op dat bedwelming van [gedaagde] niet uitgesloten kan worden;
- over bloed van [slachtoffer] op de tape: [gedaagde] wijst er achtereenvolgens op dat het een DNA-mengspoor betreft, dat haar stelling dat zij [slachtoffer] niet heeft aangeraakt - gelet op de bij haar aanwezige hevige emoties - niet noodzakelijk met de werkelijkheid overeen behoeft te stemmen, dat, ook al zou zij niet verdoofd zijn geweest en bewust de feiten hebben zien plaatsvinden, dit nog geen bewijs van enige betrokkenheid bij de moord aantoont. Ook het feit dat zij geen verklaring geeft voor het bloedspoor en voor het nut van het vastbinden kan niet leiden tot de conclusie dat zij betrokken is geweest;
- over het bloed van [slachtoffer] op rode body van [gedaagde]: zij wijst er op dat de door haar ingeroepen deskundige Karolien van Dijck, hoofddocent forensische wetenschappen Hogeschool Amsterdam en expert-consultant aan de Universiteit van Miami, de behandeling van het bewijsmateriaal gebrekkig noemt en op het meer dan denkbeeldige gevaar van contaminatie wijst. Vervolgens somt Van Dijck vier manieren op hoe het DNA van [gedaagde] op de rode body terecht kon zijn gekomen en die niet wijzen op betrokkenheid van [gedaagde]: het bloed was al aanwezig voor de feiten; er is niet vastgesteld dat het vlekje daadwerkelijk bloed betrof en het feit dat daarin wel DNA-materiaal van [slachtoffer] was aangetroffen is verklaarbaar omdat beide echtgenoten in hetzelfde bed sliepen; er is sprake van contaminatie; tijdens de feiten was [gedaagde] niet geheel door het dekbed bedekt;
- over het bloed van [slachtoffer] onder de nagels van [gedaagde]: [gedaagde] volstaat hier met een verwijzing naar de eerder gemaakte algemene opmerkingen over het biologisch bewijsmateriaal;
- over bloed van [slachtoffer] in de douche: [gedaagde] wijst erop dat, hoewel er in dat plasje bloed DNA-materiaal van [slachtoffer] is aangetroffen, daaruit niet de conclusie kan worden getrokken dat het bloed van [slachtoffer] betreft nu daarin ook celmateriaal van een onbekende derde is aangetroffen. Hierbij betoogt [gedaagde] dat de stelling van [eiseres] dat zij getuige is geweest van de gewelddadige dood van haar echtgenoot, doodgemoedereerd helpt opruimen en poetsen, zich vervolgens laat knevelen, zich bevrijdt om daarna in een authentieke hysterische bui naar de buren te lopen, absurd is en eerder een aanwijzing is pro verdoving en contra betrokkenheid.
- over de urinevlek: [gedaagde] wijst erop dat niet is vastgesteld dat het urine van [slachtoffer] betrof, maar dat celmateriaal van hem in de vlek is aangetroffen hetgeen verklaarbaar is uit het feit dat [slachtoffer] in hetzelfde bed sliep. Zij stelt vervolgens dat de rode body wel degelijk doordrenkt is geweest met urine.
- over het lawaai tijdens het gevecht voorafgaande aan het overlijden van [slachtoffer]: [gedaagde] herhaalt haar opvatting dat, ook al zou zij getuige zijn geweest van de feiten, daaruit nog niet de conclusie getrokken mag worden dat zij betrokken is geweest omdat ook een psychische blokkade of diepgewortelde schrik haar zou hebben kunnen verhinderen op dit punt te willen/kunnen spreken. Voorts maakt zij kritische kanttekeningen bij de schijnbare evidentie van de ernstige of langdurige fysieke confrontatie tussen [slachtoffer] en zijn moordenaar(s). Met verwijzing naar de bevindingen van dr. Bolt merkt [gedaagde] op dat de verwondingen aan het hoofd van [slachtoffer] meer dan waarschijnlijk kunnen zijn ontstaan door een val tegen de deur, terwijl er geen bewijs is voor het gebruik van een boksbeugel;
- over de relatie met [I.]: [gedaagde] stelt spijt te hebben dat zij daarover heeft gelogen, maar stelt anderzijds dat hierin ook een bewijs van haar onschuld kan worden gevonden omdat zij zich heeft gerealiseerd dat de relatie haar aangewreven kon worden maar niet dat dit toch vrij eenvoudig kon worden aangetoond ondermeer doordat zij het hotel boekte onder haar eigen naam;
- over het beweerde motief: [gedaagde] wijst op de onduidelijkheid in het tweeledige gestelde motief: enerzijds financieel voordeel, anderzijds de relatie met [I.], de beweerde huwelijksproblemen en de kennis van de buitenechtelijke relaties van [slachtoffer]. Met verwijzing naar de bevindingen van prof. dr. Alain Verbeke wijst [gedaagde] er op dat zij door de certificering van het volledig roerend vermogen van [slachtoffer] in een Nederlandse Stichting Administratiekantoor zij niet alleen vrijwillig en onverplicht gehandeld heeft conform de wensen van haar overleden echtgenoot, maar daardoor ook zichzelf betreffende zeggenschap en controle over dit vermogen volledig buitenspel heeft gezet. Verder heeft zij evenmin zeggenschap over het vermogen van de Liechtensteinse en Zwitserse stichtingen. De aanname dat zij bij scheiding van [slachtoffer] geen enkele aanspraak op het vermogen van [slachtoffer] zou hebben en zodoende uit pure nooddruft tot moord zou hebben besloten, vindt zij ongegrond, omdat zij dan een royale gage mocht verwachten zoals [slachtoffer] die ook aan zijn eerste echtgenote had toegekend. De gestelde relatieproblemen waren voor de feiten al grotendeels opgelost, aldus [gedaagde]. Uit een verklaring van een vertrouwelinge van [slachtoffer] blijkt dat zij niets wist van het bestaan van zijn buitenechtelijke escapades;
- over het psychiatrisch verslag: [gedaagde] trekt onder verwijzing naar de bevindingen van prof. Marko Jelicic, forensisch neuropsycholoog aan de universiteit van Maastricht, de wetenschappelijk waarde van het rapport van dr. Deberdt c.s. in twijfel en wijst daarbij op aperte feitelijke onjuistheden in dat rapport. Zij plaatst tegenover dit rapport twee verslagen van prof. dr. Chris Dillen, hoogleraar forensische psychiatrie aan de Vrije universiteit te Brussel. Dr. Dillen komt tot andere bevindingen dan dr. Deberdt c.s.
- over de rol van [I.]: hierbij verwijst [gedaagde] naar de stukken van dr. Dillen, het deskundigenverslag van mevrouw Theuns en de verklaring van [getuige], tegenover wie [I.] de moord bekende en stelde dat [gedaagde] onschuldig was;
- over de bekentenis tegen een medegevangene: [gedaagde] ontkent die bekentenis te hebben gedaan.