ECLI:NL:RBBRE:2011:BT8505

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
11 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
239620 / KG ZA 11-489
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • M. van Hooff
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing van executoriale beslagen in verband met kinderalimentatie

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Breda op 11 oktober 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) en een alimentatieplichtige, aangeduid als [geopposeerde]. De procedure volgde op een eerder verstekvonnis van 12 augustus 2011, waarin het LBIO was veroordeeld om de door haar gelegde executoriale beslagen op te heffen. De alimentatieplichtige had in kort geding gevorderd dat de voorzieningenrechter het LBIO zou veroordelen tot opheffing van de beslagen, die waren gelegd ter verhaal van vermeende achterstallige kinderalimentatie.

De voorzieningenrechter oordeelde dat het LBIO de inning van de kinderalimentatie op zich had genomen op verzoek van de ex-echtgenote van [geopposeerde], maar dat [geopposeerde] niet tekortgeschoten was in zijn betalingsverplichtingen. De voorzieningenrechter concludeerde dat de alimentatieplichtige niet aansprakelijk was voor de opslag- en executiekosten die het LBIO in rekening had gebracht, omdat het LBIO niet had aangetoond dat er sprake was van een achterstand in de betalingen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de vordering van [geopposeerde] tot opheffing van de beslagen voor toewijzing in aanmerking kwam.

Daarnaast werd vastgesteld dat het LBIO onrechtmatig had gehandeld door beslag te leggen op de roerende zaken van [geopposeerde] en zijn echtgenote, terwijl de waarde van het beslag op de onroerende zaken voldoende was om de opslagkosten te verhalen. De voorzieningenrechter bekrachtigde het proceskostenveroordeling uit het verstekvonnis en compenseerde de kosten van de verzetprocedure, zodat iedere partij de eigen kosten droeg. Het vonnis werd uitgesproken door mr. M. van Hooff in aanwezigheid van de griffier op 11 oktober 2011.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK BREDA
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 239620 / KG ZA 11-489
Vonnis in verzet in kort geding van 11 oktober 2011
in de zaak van
het LANDELIJK BUREAU INNING ONDERHOUDSBIJDRAGEN,
gevestigd te Rotterdam,
opposante,
advocaat mr. A. Schippers,
tegen
[geopposeerde],
wonende te [woonplaats],
geopposeerde
advocaat mr. J.J.M. Boot.
Partijen zullen hierna het LBIO en [geopposeerde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de verzetdagvaarding met producties, genummerd 1 t/m 8,
- de bij brief van 20 september 2011 van de zijde van het LBIO in het geding gebrachte productie 9,
- de bij brief van 26 september 2011 van de zijde van [geopposeerde] in het geding gebrachte producties, genummerd 1 t/m 26,
- de mondelinge behandeling gehouden op 27 september 2011,
- de pleitnota van de zijde van het LBIO.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. Het geschil
2.1. [geopposeerde] heeft in de verstekprocedure gevorderd dat de voorzieningenrechter bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis het LBIO veroordeelt tot opheffing van de door haar ten laste van [geopposeerde] gelegde executoriale beslagen, op verbeurte van een dwangsom.
2.2. Bij het verstekvonnis van 12 augustus 2011, met zaak- en rolnummer 237839 / KG ZA 11-395 is het LBIO, onder verbeurte van een dwangsom, veroordeeld om binnen drie dagen na betekening van het vonnis de executoriale beslagen op de aan [geopposeerde] en zijn echtgenote in eigendom toebehorende woning, staande en gelegen te [woonplaats] aan de [adres], alsmede onder de Rabobank Het Markiezaat te Bergen op Zoom en op de roerende zaken van [geopposeerde] en zijn echtgenote, op te heffen. Voorts is het LBIO veroordeeld tot betaling van de proceskosten van [geopposeerde].
2.3. Het LBIO vordert in het verzet voormeld vonnis van 12 augustus 2011 te ver-nietigen en [geopposeerde] in zijn vordering niet ontvankelijk te verklaren, althans hem deze te ontzeggen, met veroordeling van [geopposeerde] in de kosten van de verzetprocedure.
2.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
3. De beoordeling
3.1. Het verzet is tijdig en op de juiste wijze ingesteld, zodat het LBIO in zoverre in haar verzet kan worden ontvangen.
3.2. Op grond van de niet of onvoldoende weersproken stellingen en de overgelegde producties wordt uitgegaan van de volgende feiten:
- Bij beschikking van deze rechtbank van 25 oktober 2001 is onder meer bepaald dat [geopposeerde] met ingang van 1 juli 2001 ten behoeve van zijn twee minderjarige kinderen maandelijks bij vooruitbetaling kinderalimentatie aan zijn ex-echtgenote [vrouw] (hierna: [vrouw]) dient te voldoen.
- Op 15 juli 2009 heeft [vrouw] het LBIO verzocht om de inning van de kinder-alimentatie over te nemen in verband met een beweerdelijke achterstand in de betaling hiervan vanaf april 2009.
- Op 21 juli 2009 heeft het LBIO [geopposeerde] hierover aangeschreven en hem verzocht het eventuele achterstallige bedrag alsnog rechtstreeks aan [vrouw] over te maken en daarvan bewijsstukken aan het LBIO te zenden, bij gebreke waarvan het LBIO zou overgaan tot inning van de bijdrage. In voormelde brief is [geopposeerde] erop gewezen dat de hieraan verbonden kosten bij hem in rekening gebracht zouden worden door middel van een opslag op de achterstand en de maandelijks te betalen bijdrage.
- Bij brief van 31 juli 2009 heeft [geopposeerde] het LBIO bericht dat de kinderalimentatie voor de maand april op 30 maart 2009 van zijn bankrekening is afgeschreven. Op de door [geopposeerde] bijgevoegde bankrekeningafschrift blijkt dat op 30 maart 2009 een bedrag van Euro 334,-- aan [vrouw] is overgemaakt onder de vermelding van “alimentatie”.
- In reactie op voormelde brief heeft [vrouw] bankafschriften over de periode maart 2009 tot en met juni 2009 aan het LBIO gezonden waaruit blijkt dat [geopposeerde] op 3 maart 2009, 30 maart 2009, 4 mei 2009 en op 2 juni 2009 telkens een bedrag van Euro 334,-- heeft overgemaakt onder de vermelding van “alimentatie”.
- Met ingang van 20 augustus 2009 heeft het LBIO de inning van de kinder-alimentatie overgenomen van [vrouw]. Hiertegen heeft [geopposeerde] bij het LBIO geklaagd.
- Bij brief van 9 september 2009 heeft het LBIO de klacht van [geopposeerde] kennelijk ongegrond verklaard.
- Na voormelde brief is tussen het LBIO en [geopposeerde] uitvoerig gecorrespondeerd over deze kwestie. Daarbij heeft [geopposeerde] bij brief van 1 december 2009 afschriften van zijn bankrekening over de periode september 2008 tot en met november 2009 aan het LBIO gezonden.
- Bij brief van 8 december 2009 heeft het LBIO [geopposeerde] gemeld dat hij over de maand april 2009 een betalingsachterstand heeft.
- Bij brief van 14 december 2009 heeft [geopposeerde] het LBIO gemeld dat de termijn voor april 2009 op 30 maart 2009 is voldaan en dat hij vervolgens betalingen heeft verricht op 4 mei, 1 juni, 29 juni en 28 juli 2009.
- Bij deurwaardersexploit van 23 maart 2010 is [geopposeerde] bevolen om over te gaan tot betaling van een bedrag van Euro 1.409,10 aan achterstand in betaling van de kinderalimentatie inclusief opslagkosten tot en met maart 2010, alsmede voor de na maart 2010 vervallen alimentatietermijnen inclusief opslagkosten ad euro 393,44 per maand, onverminderd de nog verder te maken gerechts- en executiekosten.
- Op 19 juli 2010 heeft het LBIO ten laste van [geopposeerde] executoriaal beslag doen leggen op de aan [geopposeerde] en zijn echtgenote in eigendom toebehorende woning ter zake van de in haar visie verschuldigde achterstanden van [geopposeerde] in de betaling van de kinderalimentatie inclusief de opslagkosten.
- Bij brieven van 11 augustus en 19 september 2010 meldt [vrouw] het LBIO dat geen sprake is geweest van een achterstand van betaling door [geopposeerde] en dat sprake is van een misverstand. Daarbij is onder meer verzocht om geen beslag ten laste van [geopposeerde] te doen uitvoeren, met het verzoek het dossier te sluiten.
- Op 27 augustus 2010 heeft het LBIO ten laste van [geopposeerde] executoriaal derden-beslag onder de Rabobank doen leggen.
- Bij brief van 30 augustus 2010 heeft het LBIO [vrouw] onder meer gemeld eerst tot sluiting van het dossier over te gaan nadat [geopposeerde] de opslag- en executiekosten voldoet.
- Bij brief van 27 september 2010 meldt het LBIO [geopposeerde] - naar aanleiding van de brief van [vrouw] - dat de vordering van haar afgeboekt is, maar dat hij wel de openstaande executie- en opslagkosten verschuldigd is.
- Bij brief van 29 september 2010 heeft [geopposeerde] - kort gezegd - bij het LBIO geklaagd over de door haar gevolgde gang van zaken en heeft hij verzocht om een uitleg met betrekking tot de overname van de inning en een specificatie ter zake van de opslagkosten. Voorts heeft [geopposeerde] zijn ongenoegen geuit over de gelegde beslagen en geklaagd over de wanverhouding tussen de executie- en de opslagkosten. Hierop heeft het LBIO [geopposeerde] gemeld dat zij haar standpunt niet wijzigt en dat [geopposeerde] de opslagkosten en de executiekosten dient te voldoen.
- Bij brief van 21 oktober 2010 heeft het LBIO [geopposeerde] gemeld dat zij uit coulance de opslagkosten zal beperken tot hetgeen hij op dat moment is verschuldigd en deze niet zal verhogen.
- Op 14 juni 2011 heeft het LBIO ten laste van [geopposeerde] en zijn echtgenote executoriaal beslag op roerende zaken van [geopposeerde] gelegd.
- Op 27 juli 2011 heeft [geopposeerde] het LBIO in kort geding gedagvaard en - verkort weergegeven - opheffing van de door laatstgenoemde ten laste van [geopposeerde] gelegde executoriale beslagen gevorderd.
- Bij verstekvonnis van 12 augustus 2011 is de vordering van [geopposeerde] toegewezen.
- De door het LBIO ten laste van [geopposeerde] gelegde executoriale beslagen zijn na voormeld vonnis opgeheven.
3.3. In het onderhavig geding ligt de vraag voor of het verstekvonnis van 12 augustus 2011 waarin het LBIO is veroordeeld om de door haar gelegde beslagen op te heffen, in stand kan blijven. Voorop gesteld dient te worden dat de door het LBIO gelegde executo-riale beslagen reeds zijn opgeheven. Niettegenstaande het vorenstaande acht de voor-zieningenrechter een spoedeisend belang aanwezig omdat partijen een (spoedeisend) belang hebben bij een (inhoudelijke) beslissing op de vraag of het LBIO terecht de inning van de kinderalimentatie heeft overgenomen en daarmee aanspraak kan maken op de door haar gevorderde opslag- en executiekosten.
3.4. [geopposeerde] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat de ten laste van hem gelegde beslagen onrechtmatig zijn omdat hij niet achterstallig is geweest met de betaling van de verschuldigde kinderalimentatie, zodat hij geen opslag- en executiekosten aan het LBIO is verschuldigd.
3.5. Het LBIO meent dat zij terecht de inning van de kinderalimentatie heeft over-genomen, omdat [geopposeerde] vóór de overname van de inning door het LBIO niet heeft aangetoond de volledige achterstand te hebben voldaan. Gelet daarop stelt het LBIO dat [geopposeerde] aansprakelijk is voor de daarmee gepaard gaande opslag- en executiekosten, te meer nu het LBIO volgens de wet de gemaakte kosten niet op de ex-echtgenote van [geopposeerde] kan verhalen.
3.6. Ingevolge het bepaalde in artikel 1:408 lid 2 BW kan een onderhoudsgerechtigde het LBIO verzoeken de inning van de kinderalimentatie op zich te nemen. Daartoe is krachtens lid 4 van voormeld artikel vereist dat de onderhoudsgerechtigde aannemelijk maakt dat de alimentatieplichtige binnen ten hoogste zes maanden voorafgaande aan de indiening van het verzoek ten aanzien van ten minste één periodieke betaling tekort is geschoten. Krachtens lid 3 van voormeld artikel worden de kosten van invordering door het LBIO verhaald op de onderhoudsplichtige, onverminderd de kosten van gerechtelijke vervolging en executie. Het verhaal van de opslagkosten vindt plaats door wijziging van het alimentatiebedrag. De executoriale kosten worden separaat op de onderhoudsplichtige verhaald.
3.7. De stelling van [geopposeerde] dat hij de opslagkosten niet verschuldigd is omdat vast is komen te staan dat hij ten tijde van het verzoek van [vrouw] aan het LBIO tot overname van de invordering, dan wel ten tijde van de invordering door het LBIO, niet tekort schoot in de nakoming van zijn verplichtingen, kan niet slagen. In het onderhavige geval heeft het LBIO op verzoek van [vrouw] op grond van artikel 1:408 lid 2 BW de inning van de kinderalimentatie op zich genomen nadat [vrouw] naar het oordeel van de voorzieningen-rechter voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat [geopposeerde] in de zes maanden voorafgaande aan de indiening van het verzoek ten aanzien van ten minste één periodieke betaling tekort-geschoten was in de nakoming van zijn verplichtingen. Dat destijds aannemelijk was dat [geopposeerde] tekortgeschoten was, is mede het gevolg geweest van een vergissing met betrekking tot de maand waarop de door [geopposeerde] verrichte betalingen betrekkingen hadden. Onweer-sproken staat vast dat [geopposeerde] bij zijn betalingen niet consequent is geweest in de aanwijzing van de maand waarop de betaling betrekking had en dat hij de verwarring die hierdoor is ontstaan - nadat het LBIO na de indiening van het verzoek van [vrouw] hem een termijn had gegeven om middels betaalbewijzen aan te tonen dat hij niet achterstallig was met de betaling van de kinderalimentatie - niet heeft weggenomen. Gelet hierop heeft [geopposeerde] naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende aangetoond dat hij niet tekort-geschoten was in de nakoming van zijn verplichtingen. Gelet op het bepaalde in lid 3 van artikel 1:408 BW is het LBIO gerechtigd de kosten van invordering (de zogeheten opslagkosten) in rekening te brengen aan [geopposeerde] gedurende de periode van invordering, zodat [geopposeerde] deze kosten aan het LBIO is verschuldigd. Uit de strekking en systematiek van de invorderingsregeling van artikel 1:408 BW volgt immers dat het LBIO na het overnemen van de invordering een eigen recht jegens [geopposeerde] heeft.
3.8. Ofschoon de voorzieningenrechter begrijpt dat het voor [geopposeerde] onaangenaam is dat hij geconfronteerd is geweest met - naar achteraf kan worden geconcludeerd - onterechte aanmaningen, zulks valt het LBIO niet aan te rekenen, nu die aanmaningen zijn te wijten aan de door [vrouw] (achteraf bezien) onjuiste of onvolledige verstrekte informatie met betrekking tot de betalingen van de kinderalimentatie door [geopposeerde] en het destijds niet voldoende aantonen door [geopposeerde] dat hij volledig aan zijn verplichtingen had voldaan. Zulks kan niet het oordeel wettigen dat de op lid 3 van artikel 1:408 BW gebaseerde opslag van kosten vervalt, zodat [geopposeerde] deze aan het LBIO is verschuldigd.
3.9. Naast de opslagkosten vordert het LBIO tevens vergoeding van de door haar gemaakte executiekosten, ter inning van de kinderalimentatie inclusief opslagkosten. [geopposeerde] meent dat hij deze kosten niet verschuldigd is omdat sprake is van onrechtmatige beslagen.
3.10. De vraag of het leggen van een conservatoir beslag als een vexatoir en daarom onrechtmatig beslag moet worden aangemerkt, dient (vgl. Hoge Raad 24 november 1995, NJ 1996, 161) in beginsel te worden beantwoord aan de hand van de concrete omstandig-heden ten tijde van de beslaglegging, waaronder de hoogte van de te verhalen vordering, de waarde van de beslagen goederen en de eventueel onevenredig zware wijze waarop de schuldenaar door het beslag op een van die goederen in zijn belangen wordt getroffen. Het is aan [geopposeerde] om het vexatoire karakter van de door het LBIO gelegde beslagen aannemelijk te maken.
3.11. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is sprake is van een disproportie tussen de hoogte van de door het LBIO gemaakte executiekosten ad [Euro] 1.506,34 en de door [geopposeerde] verschuldigde opslagkosten van Euro 764,26. Vast staat immers dat het LBIO tot verhaal van haar vordering driemaal executoriaal beslag ten laste van [geopposeerde] heeft laten leggen, te weten op de woning van [geopposeerde] en zijn echtgenote, onder de Rabobank, alsmede op de inboedel van [geopposeerde] en zijn echtgenote. Vast staat dat de eerste twee genoemde beslagen zijn gelegd ter verhaal van de gestelde achterstallige kinderalimentatie inclusief de opslagkosten. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien waarom het LBIO - nadat vast is komen te staan dat [geopposeerde] niet tekortgeschoten was in de betaling van de kinderalimentatie - naast de reeds gelegde beslag-en op de woning van [geopposeerde] en zijn echtgenote en onder de Rabobank, die zijn gelegd ter verhaal van een hoger bedrag, ter verhaal van het lagere bedrag aan opslagkosten tevens is overgegaan tot het leggen van beslag op de roerende zaken van [geopposeerde] en zijn echtgenote. Voorshands valt immers aan te nemen dat waarde van het beslag op de onroerende zaak voldoende is ter verhaal van de opslagkosten van Euro 764,26. Gelet hierop is de voor-zieningenrechter in dat opzicht van oordeel dat het LBIO onrechtmatig handelen jegens [geopposeerde] valt te verwijten. Een rechtvaardigingsgrond hiervoor is gesteld noch gebleken. In dit verband is tevens van belang dat [geopposeerde] ter terechtzitting onweersproken heeft verklaard dat hij - indien hij alle door het LBIO gemaakte executiekosten dient te vergoeden - op onevenredig zware wijze in zijn (financiële) belangen wordt getroffen.
3.12. Uit het vorenstaande volgt dat de vordering van [geopposeerde] tot opheffing van de door het LBIO gelegde beslag op de roerende zaken van hem en zijn echtgenote voor toewijzing in aanmerking zou komen. Dit betekent dat [geopposeerde] niet aansprakelijk is voor de daarmee gepaard gaande kosten van Euro 603,26.
3.13. Met betrekking tot de door het LBIO ingestelde vordering bij verzetdagvaarding wordt als volgt overwogen. Vast staat dat alle ten laste van [geopposeerde] gelegde beslagen reeds door het LBIO zijn opgeheven, zodat het LBIO in zoverre een belang mist bij de door haar bij verzetdagvaarding gevorderde vernietiging van het verstekvonnis van 12 augustus 2011. Nu uit het vorenstaande voorshands volgt dat de vordering van [geopposeerde] tot opheffing van de door het LBIO gelegde beslag op de roerende zaken van [geopposeerde] en zijn echtgenote voor toewijzing in aanmerking zou komen, zal voormeld vonnis ten aanzien van de proceskosten-veroordeling worden bekrachtigd. Hieraan doet niet af dat zulks niet geldt voor de overig gelegde beslagen.
3.14. Gelet op de inhoudelijke uitkomst van de geschilpunten tussen partijen in de verzetprocedure ziet de voorzieningenrechter aanleiding om de proceskosten van het verzet tussen partijen te compenseren, zoals hierna vermeld.
4.De beslissing
De voorzieningenrechter:
4.1. bekrachtigt het door de voorzieningenrechter op 12 augustus 2011 onder zaak- en rolnummer 237839 / KG ZA 11-395 gewezen verstekvonnis voor zover dit ziet op de in dat vonnis uitgesproken proceskostenveroordeling;
4.2. compenseert de kosten van de verzetprocedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.3. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van Hooff en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. Ganpat op 11 oktober 2011.