ECLI:NL:RBBRE:2011:BU8524

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
15 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
02-984838-09
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. Prenger
  • A. van Kralingen
  • J. Schotanus
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkoop van hennep en voorbereidingshandelingen voor de handel in harddrugs

In deze strafzaak heeft de rechtbank Breda op 15 december 2011 uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van de verkoop van hennep, het medeplegen van voorbereidingshandelingen voor de handel in harddrugs, en het bezit van verdovende middelen. De verdachte werd vrijgesproken van witwassen van een geldbedrag van € 22.000,-, omdat dit bedrag afkomstig was uit een door hemzelf begaan misdrijf en hij geen handelingen had verricht die bijdroegen aan het verbergen van de criminele herkomst ervan. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van termijnoverschrijding, ondanks dat er meer dan twee jaar waren verstreken sinds de aanvang van de procedure.

De rechtbank onderzocht of de verdachte als medepleger kan worden aangemerkt. Uit de verklaring van de verdachte bleek dat een medeverdachte door een Duits sprekende persoon was benaderd voor de aankoop van hennep. De rechtbank concludeerde dat de verdachte niet als medepleger kan worden gezien in de transactie tussen de medeverdachte en de Duits sprekende persoon, maar dat de transactie tussen de medeverdachte en de verdachte op zichzelf moet worden beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat de verdachte samen met een medeverdachte fenacetine en mannitol voorhanden had, stoffen die gebruikt worden voor het versnijden van cocaïne.

De rechtbank achtte bewezen dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de overtreding van artikel 10a van de Opiumwet, door in de periode van 1 juni 2008 tot en met 26 augustus 2008 samen met een ander deze stoffen voorhanden te hebben gehad. De rechtbank oordeelde dat de verdachte wist dat deze stoffen bestemd waren voor de versnijding van cocaïne. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 maanden, met aftrek van voorarrest, en de rechtbank gelastte de teruggave van een in beslag genomen geldbedrag van € 7.000,- aan de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector strafrecht
parketnummer: 02/984838-09
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 15 december 2011
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [datum en plaats]
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 31 oktober 2011 en 1 december 2011. Tegen de verdachte is verstek verleend. De officieren van justitie, mr. Roelofs en
mr. Janssen, hebben hun standpunt kenbaar gemaakt.
2 De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
1: al dan niet samen met een ander of anderen ongeveer 2.529 gram hennep heeft verhandeld dan wel in zijn bezit heeft gehad;
2: al dan niet samen met een ander of anderen voorbereidingshandelingen heeft verricht voor de invoer, uitvoer of productie van, of de handel in cocaïne en/of heroïne en/of amfetamine en/of MDMA;
3: een hoeveelheid cocaïne en/of mescaline en/of MDMA in zijn bezit heeft gehad;
4: al dan niet samen met een ander of anderen een geldbedrag van € 22.000,- heeft witgewassen.
3 De voorvragen
De dagvaarding is geldig.
De geldigheid van de dagvaarding.
Partiële nietigheid van de dagvaarding
Onder feit 2 is onder meer aan verdachte ten laste gelegd dat hij één of meerdere personen heeft benaderd om fenacetine en/of mannitol te kopen (het laatste gedachtestreepje). Uit de tekst van de tenlastelegging blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet of hiermee bedoeld wordt dat verdachte personen heeft benaderd om de eerdergenoemde stoffen van hem te kopen of juist om deze stoffen te verkopen. Nu een nadere aanduiding ontbreekt, zal de rechtbank de dagvaarding voor wat betreft dit onderdeel nietig verklaren.
De rechtbank is van oordeel dat de dagvaarding voor het overige voldoende feitelijk omschreven is en ook overigens aan de eisen van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering voldoet. De dagvaarding is daarom voor het overige geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.
4 De beoordeling van het bewijs
4.1 Het standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie is van mening dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het verkopen en afleveren van 2.529 gram hennep aan [naam ontvanger hennep] (feit 1) en baseert zich daarbij op tapgesprekken, observaties en de verklaringen van verdachte en medeverdachte [mededader 1]. Ook is het openbaar ministerie van mening dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van voorbereidingshandelingen in de vorm van het voorhanden hebben van grondstoffen alsmede het benaderen van personen gericht op het handelen in strijd met de Opiumwet (feit 2), het voorhanden hebben van hoeveelheden cocaïne en MDMA (feit 3) en ten slotte het witwassen van een geldbedrag van € 22.000,- (feit 4). Hij baseert dit op de tapgesprekken, het proces-verbaal van doorzoeking in het pand aan de [adres], het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI) en de verklaringen van verdachte.
4.2 Het oordeel van de rechtbank
Feit 1:
De rechtbank acht het feit wettig en overtuigend bewezen gelet op:
- de bekennende verklaring van verdachte afgelegd bij de politie ;
- de kennisgeving van inbeslagneming ;
- het proces-verbaal .
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of in het onderhavige geval sprake is van medeplegen. Uit de verklaring van verdachte blijkt dat medeverdachte [mededader 1] door een Duits sprekende persoon is benaderd die weed van hem wilde hebben. [mededader 1] heeft verdachte vervolgens gevraagd of hij weed kon leveren. Verdachte heeft bij een leverancier in Haarlem ongeveer 2,5 kilogram weed gekocht en dit vervolgens aan [mededader 1] verkocht en geleverd. Onder die omstandigheden gaat de rechtbank ervan uit dat verdachte niet als medepleger een rol heeft gespeeld bij de transactie tussen de Duits sprekende persoon en [mededader 1], maar dat de transactie tussen [mededader 1] en verdachte op zichzelf moet worden gezien. Derhalve is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van medeplegen.
Feit 2:
Verdachte heeft vanaf mei 2008 tot het moment dat hij werd aangehouden op het adres [adres] gewoond. [mededader 2] is tot half augustus 2008 op ditzelfde adres woonachtig geweest. Op 26 augustus 2008 heeft in dit pand een doorzoeking plaatsgevonden. Daarbij zijn onder andere een zak met daarin 950 gram fenacetine en 2 zakken met daarin in totaal 9,8 kilogram mannitol aangetroffen . De zak fenacetine bevond zich achter een kruipluik op de slaapkamer. De zakken mannitol werden in de bijkeuken aangetroffen. Door verbalisant [naam verbalisant], werkzaam bij het Landelijk Forensisch Ontmantelingsteam is gerelateerd dat fenacetine en mannitol gebruikt worden als versnijdingmiddel voor cocaïne.
Verdachte heeft verklaard dat alle goederen die op 26 augustus 2008 in zijn woning zijn aangetroffen van hem zijn, met uitzondering van hetgeen in de schuur en in de bijkeuken is gevonden. Verdachte heeft voorts verklaard dat het zakje met wit poeder dat achter het kruipluik in de slaapkamer is aangetroffen (de rechtbank begrijpt dat hiermee de op deze plaats aangetroffen fenacetine wordt bedoeld) door een aantal krakers aan hem en [mededader 2] is gegeven. De rechtbank concludeert op grond van het vorenstaande dat bewezen kan worden dat verdachte samen met [mededader 2] deze fenacetine voorhanden heeft gehad.
Datzelfde geldt naar het oordeel van de rechtbank voor de aangetroffen mannitol. Verdachte en zijn medeverdachte [mededader 2] hebben een lange periode in de woning gewoond. Voorts heeft verdachte verklaard dat in de bijkeuken zakjes met wit poeder lagen die bijzonder waren. De rechtbank begrijpt dat verdachte hiermee doelt op de 2 zakken mannitol die in de bijkeuken zijn aangetroffen. De verklaring van verdachte dat hij niet wist dat het om mannitol ging en dat deze goederen van iemand anders waren, acht de rechtbank onaannemelijk. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de bewoners van een pand weten wat zich in het pand bevindt. Zulks geldt te meer indien de goederen duidelijk zichtbaar aanwezig zijn in een algemeen toegankelijke ruimte, zoals hier het geval. Voorts wist verdachte blijkens zijn eigen verklaring dat mannitol een versnijdingsmiddel voor cocaïne was. Ten slotte had verdachte samen met medeverdachte [mededader 2] in dezelfde woning ook ander versnijdingsmiddel voor cocaïne voorhanden. Onder die omstandigheden gaat de rechtbank ervan uit dat verdachte wist dat het witte poeder in de bijkeuken mannitol betrof en kan worden bewezen verdachte dit samen met een ander voorhanden heeft gehad om een feit als bedoeld in het vierde of vijfde lid van de Opiumwet voor te bereiden of te bevorderen.
De rechtbank acht op grond van het bovenstaande wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich in de periode van 1 juni 2008 tot en met 26 augustus 2008 samen met ander schuldig heeft gemaakt aan de overtreding van artikel 10a van de Opiumwet. Hij heeft een hoeveelheid mannitol en fenacetine voorhanden gehad bestemd voor het versnijden van cocaïne. De rechtbank overweegt in het bijzonder dat het een feit van algemene bekendheid is dat cocaïne een middel is dat op lijst I van de Opiumwet staat vermeld.
Feit 3:
De rechtbank acht het feit wettig en overtuigend bewezen gelet op:
- de bekennende verklaring van verdachte afgelegd bij de politie ;
- het proces-verbaal ;
- de kennisgeving van inbeslagneming ;
- het rapport van het NFI .
Feit 4:
Tijdens voornoemde doorzoeking op 26 augustus 2008 is in een kast op de slaapkamer van verdachte onder een hoeveelheid kleding een geldbedrag van € 22.000,- aangetroffen. Verdachte heeft verklaard dat hij dit geldbedrag verdiend heeft met de verkoop van auto’s en marihuana. Daarnaast zou hij geld hebben gekregen van een vriend om een auto te kopen.
De rechtbank stelt vast dat de stelling van verdachte dat een deel van het geld op legale wijze is verkregen, niet is onderbouwd. Verdachte heeft met betrekking tot de verkoop van de auto’s geen administratie bijgehouden, is zowel in Polen als in Nederland niet ingeschreven bij de Kamer van Koophandel en heeft geen belasting betaald. Ook van de lening is niets op papier gezet. Onder die omstandigheden gaat de rechtbank ervan uit dat het gehele bedrag van € 22.000,- afkomstig is uit de verkoop van marihuana door verdachte.
De vraag die de rechtbank vervolgens dient te beantwoorden, is of het voorhanden hebben van deze € 22.000,- kan worden gezien als witwassen zoals ten laste is gelegd. In dat kader overweegt de rechtbank als volgt.
Vooropgesteld moet worden dat op zichzelf noch de tekst noch de geschiedenis van de totstandkoming van de artikelen 420bis en 420quater van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) eraan in de weg staat dat iemand die een in die bepalingen omschreven gedraging verricht ten aanzien van een voorwerp dat afkomstig is uit enig door hemzelf begaan misdrijf, wordt veroordeeld wegens - kort gezegd - witwassen. Dat geldt, naar uit de tekst van de wet volgt, ook voor het voorhanden hebben van zo'n voorwerp (zie HR 2 oktober 2007, LJN BA7923, NJ 2008/16).
Dit betekent niet dat elke gedraging die in de artikelen 420bis, eerste lid, en 420quater, eerste lid, Sr is omschreven, onder alle omstandigheden de kwalificatie witwassen rechtvaardigt (zie in ander verband HR 5 september 2006, LJN AU6712, NJ 2006/612). Zo kan ingeval het gaat om een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf en hem het "voorhanden hebben" daarvan wordt verweten, de vraag rijzen of een dergelijk enkel voorhanden hebben voldoende is om als witwassen te worden aangemerkt.
De strafbaarstelling van witwassen strekt ter bescherming van de aantasting van de integriteit van het financieel en economisch verkeer en van de openbare orde. Uit de wetgeschiedenis blijkt dat witwassen een veelomvattend, maar ook te begrenzen fenomeen is. Dit brengt mee dat ook in het geval het witwassen de opbrengsten van eigen misdrijf betreft, van de witwasser in beginsel een handeling wordt gevergd die erop is gericht “om zijn criminele opbrengsten veilig te stellen”. Indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door verdachte van een voorwerp uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, kan die gedraging daarom niet als witwassen worden gekwalificeerd (zie HR 26 oktober 2010, LJN BM4440).
In het onderhavige geval heeft verdachte een geldbedrag voorhanden dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf. Het enkele feit dat verdachte dit in een kast in zijn woning onder wat kleding heeft opgeborgen, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat is bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp. Verdachte zal dan ook van dit feit worden vrijgesproken.
4.3 De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1.
omstreeks 03 juli 2008 in Nederland,opzettelijk heeft verkocht een hoeveelheid van
2529 gram hennep, zijnde hennep, een middel vermeld op de bij de Opiumwet
behorende lijst II;
2.
in de periode van 01 juni 2008 tot en met 26 augustus 2008 te (plaatsnaam) tezamen en in vereniging met een ander
om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de
Opiumwet, te weten het opzettelijk telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, vervaardigen en/of binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van cocaïne zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen,
- stoffen voorhanden heeft gehad waarvan hij, verdachte en zijn mededader, wisten dat zij
bestemd waren tot het plegen van die feiten, hebbende verdachte en verdachtes mededader
- een hoeveelheid (950 gram) fenacetine en (9.8 kilo) mannitol (bestemd voor het versnijden cocaïne voorhanden gehad.
3.
op 26 augustus 2008 te (plaatsnaam),
opzettelijk aanwezig heeft gehad
- een hoeveelheid cocaïne en een hoeveelheid van een materiaal bevattende
mescaline en een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, zijnde middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten of omissies voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
5 De strafbaarheid
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
6 De strafoplegging
6.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf van
18 maanden met aftrek van voorarrest.
6.2 Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het verrichten van voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet. Verdachte heeft hiertoe een aantal stoffen voorhanden gehad waarvan hij wist dat deze bestemd waren voor de versnijding van cocaïne. Voorts heeft verdachte gehandeld in softdrugs en heeft hij hoeveelheden harddrugs voorhanden gehad. Zowel soft- als harddrugs zijn stoffen die sterk verslavend zijn en bij langdurig gebruik kunnen leiden tot schade voor de gezondheid. Verdachte heeft zich om al deze gevolgen kennelijk niet bekommerd.
De rechtbank heeft bij de bepaling van de strafmaat rekening gehouden met het feit dat verdachte geen uitgebreid strafblad heeft. Daarnaast heeft zij aansluiting gezocht bij de straffen die door deze rechtbank worden opgelegd in vergelijkbare gevallen. Ook houdt de rechtbank rekening met het feit dat verdachte op 8 juli 2008 is veroordeeld door de politierechter, zodat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing
Door de rechtbank zal ambtshalve worden getoetst of het recht van verdachte om op grond van artikel 6, eerste lid van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM), binnen een redelijke termijn te worden berecht, is geschonden. De rechtbank overweegt dat bij de berechting van een strafzaak die niet ingewikkeld is, als uitgangspunt heeft te gelden dat binnen twee jaar na aanvang van de redelijke termijn vonnis wordt gewezen. In zijn arrest van 17 juni 2008 (LJN: BD2578) heeft de Hoge Raad bepaald dat bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een ingewikkelde zaak onder andere dient te worden gekeken naar de omvang van het onderzoek en de gelijktijdige berechting van zaken tegen medeverdachten. In het onderhavige geval maakt de zaak onderdeel uit van het onderzoek [naam onderzoek] waarin een groot aantal onderzoekshandelingen is verricht. Voorts worden er naast verdachte zestien andere verdachten vervolgd waarvan twaalf zaken gelijktijdig met de zaak van verdachte worden afgedaan. Onder die omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een ingewikkelde zaak waarvoor voornoemd uitgangspunt dat binnen twee jaar na de aanvang van de redelijke termijn vonnis moet zijn gewezen, niet geldt.
De redelijke termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de verdachte een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. In het onderhavige geval is dit de inverzekeringstelling van verdachte op 29 oktober 2008. Tussen die datum en de datum van het vonnis zit iets meer dan 38 maanden. Gelet op de hiervoor besproken ingewikkeldheid van de zaak is de rechtbank van oordeel dat dit geen overschrijding van de redelijke termijn oplevert.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden met aftrek van voorarrest noodzakelijk is. De rechtbank ziet geen ruimte voor een andere of lichtere sanctie.
7 Het beslag
7.1 De teruggave aan verdachte
De rechtbank zal de teruggave gelasten van het in beslag genomen geldbedrag van € 7.000,- aan verdachte, aangezien het voorwerp niet vatbaar is voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer en onder verdachte in beslag zijn genomen.
8 De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 10, 27, 57, 63 en 91 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen de artikelen 2, 3, 10, 10a, 11, 13 en 14 van de Opiumwet zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
9 De beslissing
De rechtbank:
Voorvragen
- verklaart de dagvaarding met betrekking tot de woorden ‘(meerdere) perso(o)n(en) benaderd om die fenacetine en/of mannitol te kopen’, zoals opgenomen in het onder 2, laatste gedachtestreepje ten laste gelegde, nietig;
- verklaart de dagvaarding voor het overige geldig;
Vrijspraak
- spreekt verdachte vrij van het onder 4 tenlastegelegde feit;
Bewezenverklaring
- verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.3 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1: opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, aanhef en onder B van de Opiumwet gegeven verbod;
feit 2: medeplegen van een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10, voorbereiden en/of bevorderen door stoffen voorhanden te hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit;
feit 3: opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, aanhef en onder C, van de Opiumwet gegeven verbod,;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 15 maanden;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Beslag
- gelast de teruggave aan verdachte van het inbeslaggenomen voorwerp, te weten een geldbedrag van € 7.000,-.
Dit vonnis is gewezen door mr. Prenger, voorzitter, mr. Van Kralingen en mr. Schotanus, rechters, in tegenwoordigheid van mr. Graumans en Vermaat, griffiers, en is uitgesproken ter openbare zitting op 15 december 2011.
BIJLAGE I: De tenlastelegging
1.
zaaksdossier 38b
hij
op of omstreeks 03 juli 2008
te (plaatsnaam) en/of te (plaatsnaam),
in elk geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
opzettelijk heeft verkocht, afgeleverd, verstrekt, en/of vervoerd,
in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van (ongeveer)
2529 gram, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal
bevattende hennep, in elk geval een middel vermeld op de bij de Opiumwet
behorende lijst II;
art 3 ahf/ond B Opiumwet
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
art 11 lid 2 Opiumwet
2.
zaaksdossier 38c
hij
op een of meerdere tijdstip(pen) gelegen
in of omstreeks de periode van 01 juni 2008 tot en met 26 augustus 2008
te (plaatsnaam) in elk geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de
Opiumwet, te weten het opzettelijk telen, bereiden, bewerken, verwerken,
verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, vervaardigen en/of binnen of
buiten het grondgebied van Nederland brengen van cocaine en/of heroine en/of
amfetamine en/of MDMA, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal
bevattende cocaine en/of heroine en/of amfetamine en/of MDMA, zijnde
cocaine en/of heroine en/of amfetamine en/of MDMA (een) middel(en) vermeld op
de bij de Opiumwet behorende lijst I,
voor te bereiden en/of te bevorderen,
- een of meer anderen heeft getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen,
te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te
zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te
verschaffen en/of
- zich en/of (een) ander(en) gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen tot
het plegen van dat/die feit(en) heeft getracht te verschaffen en/of
- (een) voorwerp(en) en/of (een) stof(fen) en/of (een) vervoermiddel(en) en/of
geld(en) en/of andere betaalmiddel(en) voorhanden heeft gehad waarvan hij,
verdachte, wist of ernstige reden had om te vermoeden dat zij bestemd
was/waren tot het plegen van die/dat feit(en),
hebbende verdachte en/of (een of meer van) verdachtes mededader(s),
- een hoeveelheid (950 gram) fenacetine en/of (9.8 kilo) mannitol en/of
zoutzuur en/of methanol (bestemd voor het versnijden en/of bewerken en/of
verwerken van heroïne en/of cocaïne en/of amfetamine en/of MDMA) voorhanden
gehad en/of
- (meerdere) perso(o)n(en) benaderd om die fenacetine en/of mannitol te kopen;
art 10a lid 1 ahf/sub 1 alinea Opiumwet
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
art 10 lid 4 Opiumwet
art 10 lid 5 Opiumwet
3.
zaaksdossier 38c
hij
op of omstreeks 26 augustus 2008
te (plaatsnaam) opzettelijk aanwezig heeft gehad (ongeveer)
- een hoeveelheid cocaine en/of
- 0,54 gram mescaline en/of
- 0,42 gram MDMA en/of
- 0,50 gram (zijnde twee pillen) MDMA,
in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaine en/of
mescaline en/of MDMA, in elk geval een middel vermeld op de bij de Opiumwet
behorende lijst I;
art 2 ahf/ond C Opiumwet
art 10 lid 3 Opiumwet
4.
zaaksdossier 38c
hij
op of omstreeks 26 augustus 2008,
te (plaatsnaam), althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
een voorwerp, te weten een geldbedrag (in totaal ongeveer EUR 22.000,-)
heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad,
terwijl hij, verdachte en/of zijn medeverdachte(n) wist(en), althans kon(den)
vermoeden dat bovenomschreven voorwerp - onmiddellijk of middellijk -
afkomstig was uit enig misdrijf;
art 420bis lid 1 ahf/ond a Wetboek van Strafrecht