RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 10/3872
Uitspraakdatum: 18 november 2011
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Maastricht,
de inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De in een geschrift vervatte uitspraken van de inspecteur van 29 juli 2010 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar over het jaar 2005 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (aanslagnummer: [nummer].H.56) en aanslag inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (aanslagnummer: [nummer].S.56).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2011 te Roermond. Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens de inspecteur, [gemachtigden].
Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 12 september 2011 aan hem op het adres [adres] te ([postcode]) [woonplaats], onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Belanghebbende is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. Nu genoemde brief niet ter griffie is terugontvangen en uit informatie van TNT Post is gebleken dat de brief op 13 september 2011 aan belanghebbende op genoemd adres is uitgereikt, is de rechtbank van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op juiste wijze, tijdig op het juiste adres is aangeboden.
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vermindert de aanslagen tot aanslagen berekend naar een belastbaar inkomen en premie inkomen van nihil;
- stelt het verlies voor het jaar 2005 vast op € 11.193;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 41 aan deze vergoedt.
2.1. Belanghebbende dreef in firmaverband een kinderdagverblijf onder de naam “[kinderdagverblijf]”. Het kinderdagverblijf was gehuisvest in het pand aan de [adres] te [plaats x] (hierna: het pand). Medio 2002 is het pand, tezamen met alle aanwezige activa, verkocht aan de [Stichting] (hierna de Stichting). De Stichting heeft vervolgens de exploitatie van het kinderdagverblijf overgenomen. Bij de verkoop heeft de Stichting bedongen dat belanghebbende gedurende een periode van drie jaar na de verkoopdatum geen ander kinderdagverblijf mag beginnen.
2.2. Ultimo 2002 heeft belanghebbende ter zake van de boekwinst behaald bij de verkoop van het pand een herinvesteringreserve (hierna: HIR) van € 249.587 gevormd op haar fiscale balans.
2.3. Na de verkoop is belanghebbende niet meer gestart met een nieuw kinderdagverblijf. Wel heeft belanghebbende op [datum] 2008, via haar vennootschap [S] B.V. i.o, de aandelen gekocht in [F] B.V. Laatstgenoemde vennootschap exploiteert een sportaccommodatie in de [gemeente X].
2.4. Bij brief met dagtekening 18 maart 2009 deelt de inspecteur aan belanghebbende mede dat de ultimo 2002 gevormde HIR in het jaar 2005 dient vrij te vallen. In verband hiermee kondigt de inspecteur aan dat hij de aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen zal corrigeren met een bedrag van € 249.587. De onderhavige aanslag is opgelegd conform deze aankondiging.
2.5. In geschil is of de door belanghebbende gevormde HIR in het onderhavige jaar dient vrij te vallen. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de inspecteur bevestigend.
2.6. Partijen zijn eensluidend van mening dat de belanghebbende haar onderneming in 2002 niet heeft gestaakt. De rechtbank acht dit standpunt van partijen onjuist. Van staking is sprake ingeval de ondernemer de bedrijfsuitoefening en de daarbij behorende bedrijfsmiddelen (en goodwill) aan een ander in eigendom overdraagt. Naar het oordeel van de rechtbank is hiervan in het onderhavige geval sprake. Belanghebbende heeft in 2002 namelijk het pand - inclusief alle vaste activa - en de exploitaie overgedragen aan de Stichting daarmee kwam een einde aan belanghebbendes onderneming. De inspecteur heeft er ter zitting nog op gewezen dat belanghebbende het voornemen had haar onderneming elders voor te zetten. Indien een ondernemer die zijn onderneming overdraagt, voornemens is binnen een redelijke termijn een vervangende investering te doen en pogingen onderneemt om dat voornemen te verwezenlijken, is dat voornemen echter onvoldoende om te concluderen dat hij zijn onderneming niet heeft gestaakt (zie het arrest van de Hoge Raad van 15 oktober 2010, nr. 09/05128, BNB 2011/20).
2.7. Het voorgaande betekent naar het oordeel van de rechtbank dat belanghebbende voor de boekwinst die bij de verkoop van het pand is behaald geen HIR had kunnen vormen. De boekwinst c.q. stakingswinst diende dan ook in 2002 belast te worden. De inspecteur heeft betoogd dat deze fout in het oudste nog openstaande jaar kan worden hersteld. Naar de rechtbank begrijpt doelt de inspecteur hiermee op toepassing van de foutenleer. Naar het oordeel van de rechtbank kan hier echter geen sprake van zijn nu belanghebbende haar onderneming in 2002 heeft gestaakt. Van balanscontinuïteit over de stakingsdatum heen kan geen sprake. Indien de inspecteur deze fout had willen herstellen had hij naar het oordeel van de rechtbank over het jaar 2002 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen moeten op leggen. Het is dan ook onjuist dat de inspecteur de door belanghebbende gevormde HIR in 2005 in de winst heeft opgenomen.
2.8. Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen, is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vraag aan de zijde van belanghebbende. Alsdan is tussen partijen niet in geschil dat het verlies uit werk en woning vastgesteld moet worden op € 11.193. Nu de aanslag is opgelegd naar een positief belastbaar inkomen, ligt daarin besloten de beschikking dat het verlies over 2005 nihil bedraagt (vergelijk: Hoge Raad 16 december 2005, nr. 41 587, gepubliceerd op rechtspraak.nl, LJN: AU8169). De rechtbank zal daarom het verlies op € 11.193 vaststellen.
2.9. Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond verklaard.
2.10. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld dat belanghebbende kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
Deze uitspraak is gedaan op 18 november 2011 door mr. C.A.F.M. Stassen, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M. Jansen, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 23 november 2011
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, vijfde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.