vonnis van de meervoudige kamer d.d. 21 maart 2012
[verdachte]
geboren op [datum en plaats]
wonende te [adres]
raadslieden mr. J.M.A. Loevendie en mr. H.A. Stein, beiden advocaat te Breda.
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 7 maart 2012, waarbij de officier van justitie, mr. K.W. van Damme, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2 De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
feit 1: een verzekeringsmaatschappij heeft opgelicht;
feit 2: heeft geprobeerd – al dan niet samen met een ander of anderen – een verzekeringsmaatschappij op te lichten;
feit 3: een bank heeft opgelicht.
3 De voorvragen
3.1 Geldigheid van de dagvaarding
De dagvaarding is geldig.
3.2 Bevoegdheid van de rechtbank
De rechtbank is bevoegd.
3.3 De ontvankelijkheid van de officier van justitie
Overschrijding van de redelijke termijn?
De rechtbank dient ambtshalve te onderzoeken of in een procedure inbreuk is gemaakt op het recht van verdachte op behandeling van zijn strafzaak binnen een redelijke termijn, zoals gewaarborgd in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Dit voorschrift beoogt te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van (verdere) strafvervolging moet leven.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling van de strafzaak dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na het moment dat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn aanvangt. Deze termijn begint volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) op het moment waarop verdachte op de hoogte is van het feit dat hij verdacht wordt van een strafbaar feit (‘criminal charge’). De Hoge Raad heeft nader bepaald dat de termijn aanvangt op het moment dat jegens een verdachte een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit strafvervolging zal worden ingesteld (HR 3 oktober 2000, LJN AA7309; HR 17 juni 2008, LJN BD2578).
Of een zaak binnen een redelijke termijn wordt afgehandeld, is volgens de Hoge Raad afhankelijk van drie criteria, namelijk de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdediging op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. In de jurisprudentie van het EHRM wordt nog een vierde criterium gehanteerd, te weten wat er voor verdachte op het spel staat.
In de onderhavige zaak is verdachte door het openbaar ministerie te Innsbruck (Oostenrijk) vervolgd wegens oplichting. Hij werd op 19 december 2002 aangehouden en in voorlopige hechtenis genomen wegens verdenking van overtreding van artikel 147 lid 3 van het Wetboek van Strafrecht (Oostenrijk). De rechtbank beschouwt deze datum als het moment waarop de redelijke termijn aanvangt, nu de aanhouding het moment was waarop verdachte wist dat hij verdacht werd van een strafbaar feit en het de eerste handeling betrof waaraan verdachte in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem strafvervolging zou worden ingesteld. Het voorarrest van verdachte heeft voortgeduurd tot 16 april 2003.
Bij brief van 18 augustus 2004 heeft het openbaar ministerie te Innsbruck het Nederlandse Ministerie van Justitie verzocht de strafvervolging van verdachte over te nemen, nu verdachte de Nederlandse nationaliteit heeft en hij zich inmiddels weer in Breda in Nederland had gevestigd.
De officier van justitie heeft bij aanvang van de zitting desgevraagd verklaard dat het dossier door het Nederlandse Ministerie van Justitie in behandeling is genomen en aan het openbaar ministerie te Breda ter hand is gesteld. Volgens de officier van justitie leek het dossier ingewikkeld en is het daarom ‘op een bureau terecht gekomen’. In 2007 werd aan het openbaar ministerie in Oostenrijk gemeld dat de Nederlandse justitie onvoldoende capaciteit had om verdachte voor dit feit te vervolgen. Aangezien capaciteitsgebrek vanwege de verdragen tussen Nederland en Oostenrijk geen juridische grond vormde om van vervolging af te zien, heeft het Nederlandse openbaar ministerie alsnog besloten verdachte te vervolgen, aldus de officier van justitie. Verdachte is door de politie Midden- en West-Brabant gehoord op 14 december 2007.
De officier van justitie verklaart verder dat de zaak begin 2009 gereed was voor behandeling ter zitting, maar dat vanwege planningsproblemen bij de rechtbank de zaak pas op 27 januari 2010 voor het eerst ter zitting werd behandeld. Tijdens deze pro forma zitting is het verzoek van de verdediging om de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] te horen door de rechtbank toegewezen. Deze getuigen zijn door de rechter-commissaris in rogatoire commissie op respectievelijk 15 februari 2011 in Oostenrijk en op 17 februari 2011 in Zwitserland gehoord. De rechter-commissaris heeft het onderzoek gesloten en bij beschikking van 2 augustus 2011 de stukken in handen van de officier van justitie gesteld. Vervolgens heeft de officier van justitie de rechtbank verzocht de zaak te appointeren. De inhoudelijke behandeling van de zaak heeft ter zitting van 7 maart 2012 plaatsgevonden. De datum van het eindvonnis is ter zitting bepaald op 21 maart 2012.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de aanvang van de redelijke termijn, te weten 19 december 2002, en de datum van het eindvonnis, te weten 21 maart 2012, heeft de strafzaak tegen verdachte uiteindelijk een duur gehad van circa 9 jaar en 3 maanden. De redelijkheid van deze duur zal hierna worden getoetst aan de hiervoor genoemde criteria.
Ten aanzien van het criterium van de ingewikkeldheid van de zaak merkt de rechtbank op dat de onderhavige zaak niet dusdanig complex is dat dit een lange duur van de strafzaak rechtvaardigt. Het grootste deel van het onderzoek was immers reeds in 2002 en 2003 in Oostenrijk verricht. Er is bovendien slechts een beperkt aantal getuigen in deze zaak betrokken. Nadat de zaak aan Nederland is overgedragen, is verdachte slechts eenmaal gehoord door de politie en dit was eerst eind 2007.
Voorts weegt de rechtbank de invloed van de verdediging op het procesverloop mee. De onderzoekswensen van de verdediging – nu deze het horen van getuigen in het buitenland betroffen – hebben de afdoening van de zaak vertraagd. Gelet op het mogelijke gewicht van de verklaringen van deze getuigen is de verdediging niet te verwijten dat hierdoor vertraging is ontstaan.
Vooral van belang voor de redelijkheid van de duur van de zaak is de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. De rechtbank is van oordeel dat door het Nederlandse openbaar ministerie niet voortvarend is gehandeld nadat de zaak in augustus 2004 aan Nederland is overgedragen. Het dossier is ‘op een bureau terecht gekomen’, zoals de officier van justitie ter zitting heeft verklaard. Pas eind 2007 is verdachte vervolgens gehoord. Ook daarna is door het openbaar ministerie niet voortvarend gehandeld. In 2009 was de zaak volgens de officier van justitie geschikt om ter zitting te worden behandeld, terwijl in de tussentijd geen getuigen zijn gehoord of andere onderzoekshandelingen zijn verricht.
Een kleiner deel van de vertraging is te wijten aan het handelen van de rechtbank. Dat de zaak pas in januari 2010 voor het eerst ter zitting is behandeld, is volgens de officier van justitie te wijten aan planningsproblemen bij de rechtbank. Dit geldt eveneens voor de periode die is verstreken tussen het horen van de getuigen en het sluiten van het onderzoek door de rechter-commissaris. Na het horen van de getuigen in februari 2011 heeft het ruim een jaar geduurd voordat de zaak inhoudelijk is behandeld ter zitting.
Ten aanzien van het vierde criterium, het belang van verdachte, constateert de rechtbank dat niet zonder belang is dat de duur van de strafzaak van invloed kan zijn op de procespositie van verdachte in een civiele zaak.
De rechtbank concludeert dat sprake is van een exorbitante overschrijding van de termijn van twee jaar die als uitgangspunt wordt gehanteerd. De complexiteit van de zaak en de invloed van de verdediging op het procesverloop zijn niet dusdanig dat deze een dermate lange duur van het strafproces rechtvaardigen. De handelwijze van de bevoegde autoriteiten heeft de afdoening van de zaak ernstig vertraagd. Het Oostenrijkse openbaar ministerie heeft in 2002 en 2003 opsporingshandelingen verricht en heeft de zaak in 2004 aan Nederland overgedragen, waarbij reeds de redelijke termijn van twee jaar zou zijn bereikt. Voorts is grote vertraging opgetreden door periodes van inactiviteit aan de zijde van het Nederlandse openbaar ministerie. In de periodes 2004-2007 en 2007-2009 heeft het openbaar ministerie ogenschijnlijk niets met de zaak gedaan. De officier van justitie heeft ter zitting aangevoerd dat er in 2007 sprake was van capaciteitsgebrek, waardoor het openbaar ministerie niet in staat was de strafvervolging voort te zetten. Capaciteitsgebrek kan in het kader van artikel 6 EVRM echter geen excuus vormen, aangezien de bij het EVRM betrokken lidstaten de plicht hebben om de rechtspraak op deugdelijke wijze te organiseren.
Rechtsgevolg van overschrijding van de redelijke termijn?
Nu de rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in deze zaak is overschreden, dient de vraag te worden beantwoord welke rechtsgevolgen aan deze overschrijding moeten worden verbonden.
Het is vaste jurisprudentie van het EHRM dat het de sanctionering van de overschrijding van de redelijke termijn overlaat aan de lidstaten, zolang deze zorgdragen voor ‘appropriate and sufficient redress’. Het EHRM heeft wel geoordeeld dat een excessieve overschrijding van de redelijke termijn in strafzaken in principe gecompenseerd kan worden door strafvermindering , maar ook door stopzetting van de vervolging .
De Hoge Raad heeft in haar arrest van 3 oktober 2000 (LJN AA7309) bepaald dat overschrijding van de redelijke termijn in de regel dient te leiden tot strafvermindering en dat voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is. In het arrest van 17 juni 2008 (LJN BD2578) heeft de Hoge Raad haar standpunt ten aanzien van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie aangescherpt: overschrijding van de redelijke termijn kan niet leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, ook niet in uitzonderlijke gevallen. De Hoge Raad heeft in laatstgenoemd arrest een aantal uitgangspunten geformuleerd voor de mate van strafvermindering, die in latere jurisprudentie zijn bevestigd.
In de onderhavige zaak is de overschrijding van de redelijke termijn exorbitant, te weten 9 jaar en 3 maanden, waarbij het grootste deel van de vertraging is te wijten aan periodes van inactiviteit aan de zijde van het openbaar ministerie. Verdachte heeft bovendien – circa 10 jaar geleden – reeds 4 maanden in voorlopige hechtenis doorgebracht.
Het belang van verdachte om niet onredelijk lang in onzekerheid over zijn strafrechtelijk lot te verkeren, dat wordt gewaarborgd door artikel 6 EVRM, wordt in deze zaak niet alleen geschaad door de lange termijn, maar tevens door de slechte kenbaarheid voor verdachte van dat strafrechtelijk lot, gezien de successieve betrokkenheid van de vervolgende instanties van twee verdragssluitende lidstaten. Deze onzekerheid heeft er zelfs toe geleid dat de gezondheid van verdachte, zoals door de raadslieden ter zitting is verwoord, het hem niet toeliet ter zitting te verschijnen.
Gelet op de hiervoor beschreven specifieke omstandigheden in deze zaak is de rechtbank van oordeel dat strafvervolging zodanig in strijd is met de beginselen van een goede procesorde, dat geen ander oordeel gepast is dan de officier van justitie niet ontvankelijk te verklaren in zijn vordering. Enkel strafvermindering, zoals dat bij een enkele overschrijding van de redelijke termijn zou moeten plaatsvinden, biedt verdachte in de concrete omstandigheden van dit geval onvoldoende compensatie.
De rechtbank heeft zich bij deze beslissing rekenschap gegeven van het belang dat de maatschappij heeft bij verdere vervolging. Het belang dat verdachte heeft bij verval van het recht tot strafvordering dient in het onderhavige geval echter te prevaleren, gelet op enerzijds de ernst van de feiten waarvan de betrokkene wordt verdacht en anderzijds de impact van de duur en de hiervoor genoemde omstandigheden van de strafzaak op verdachte.
4 De beslissing
De rechtbank:
- verklaart de officier van justitie niet ontvankelijk in de vervolging van verdachte.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van Gessel, voorzitter, mr. Alferink en mr. Van Riet, rechters, in tegenwoordigheid van mr. Riemens, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 21 maart 2012.
BIJLAGE I: De tenlastelegging
Aan bovenbedoelde gedagvaarde persoon wordt tenlastegelegd dat
1.
hij in of omstreeks de periode van 16 augustus 2000 tot en met 1 november 2001 te Ebbs (Oostenrijk) en/of te Wenen met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of door een (of meer) listige kunstgre(e)p(en) en/of door een samenweefsel van verdichtsels, verzekeringsmaatschappij [naam maatschappij] heeft bewogen tot de afgifte een geldbedrag van ongeveer ATS 362.157,- (ca. 26.319,- euro), in elk geval van enig goed, hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - opzettelijk valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid aan die verzekeringsmaatschappij opgegeven/doen opgeven dat:
- hij een ongeluk met zijn rolstoel heeft gehad door een defect/ondeugdelijk onderdeel daaraan (een wielstandverlenging)
- waardoor die rolstoel verloren is gegaan/moest worden vervangen en/of
- waardoor hij blijvend letsel aan zijn linkerarm heeft opgelopen en/of
- waardoor hij zijn beroep van prothesemaker niet meer kan uitoefenen en/of
- waardoor hij extra medische, reis- en verblijfskosten heeft moeten maken en/of
- waardoor hij (andere) schade heeft geleden,
waardoor verzekeringsmaatschappij [naam maatschappij] bewogen tot bovenomschreven afgifte;
art 326 Wetboek van Strafrecht
2.
hij in of omstreeks de periode van 16 augustus 2000 tot en met 1 juli 2009 te Wenen en of te Breda ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of door een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, verzekeringsmaatschappij [naam maatschappij] te bewegen tot de afgifte van ongeveer 4.774.000,- euro, in elk geval van enig goed, met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid met een of meer van zijn mededader(s), althans alleen, heeft aangegeven en/of heeft doen aangeven dat
- hij in de Verenigde Staten een ongeluk met zijn rolstoel heeft gehad door een defect/ondeugdelijk onderdeel daaraan (een zogenaamde wielstandverlenging)
- waardoor die rolstoel verloren is gegaan/moest worden vervangen en/of
- waardoor hij blijvend letsel aan zijn linkerarm heeft opgelopen en/of
- waardoor hij volledig arbeidsongeschikt was geworden en/of
- waardoor hij zijn werk als prothesemaker niet meer kan uitvoeren,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
art 326 Wetboek van Strafrecht
art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
3.
hij in of omstreeks de periode van 16 augustus 2000 tot en met 1 juli 2009 te Kufstein (Oostenrijk) en/of te Breda met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of door een (of meer) listige kunstgre(e)p(en) en/of door een samenweefsel van verdichtsels, de [naam bank] heeft bewogen tot de afgifte van (een) krediet(en), dan wel verlenging van (een) reeds bestaand(e) krediet(en) ter grootte van (in totaal) euro 242.000,-, in elk geval van enig goed, hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - opzettelijk valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid (mede) ter afwering van incasso van openstaande kredieten door de [naam bank] tegen medewerkers van die bank gezegd
- dat hij een ongeluk met zijn rolstoel heeft gehad en
- dat de verzekeringsmaatschappij zijn ter zake ingediende vordering heeft erkend,
waardoor de [naam bank] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte.
art 326 Wetboek van Strafrecht