ECLI:NL:RBBRE:2012:BV9664

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
22 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
811003-08
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. Kok
  • A. van den Heuvel
  • J. Schotanus
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Moeder legt pasgeboren zoontje te vondeling, met fatale gevolgen

In deze zaak heeft de rechtbank Breda op 22 maart 2012 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een moeder die haar pasgeboren zoontje kort na de geboorte te vondeling heeft gelegd, wat leidde tot de dood van het kind. De verdachte, die op 11 maart 2008 beviel, legde haar kindje in een plastic tas in een bosperceel, in de hoop dat het snel gevonden zou worden. De officier van justitie beschuldigde haar van kinderdoodslag, maar de rechtbank oordeelde dat het opzet niet wettig en overtuigend kon worden bewezen. De verdediging stelde dat de moeder niet de intentie had om haar kind te doden en dat zij handelde uit vrees voor ontdekking van haar bevalling. De rechtbank concludeerde dat er geen bewijs was voor opzet, maar dat het subsidiair ten laste gelegde feit van te vondeling leggen wel bewezen kon worden. De rechtbank oordeelde dat de verdachte volledig toerekeningsvatbaar was en legde een gevangenisstraf van dertien maanden op, waarvan twaalf maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. De rechtbank hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder haar psychische toestand en de zorg voor haar andere kinderen. De uitspraak benadrukt de ernst van het feit en de impact op de samenleving, maar ook de omstandigheden waaronder de verdachte handelde.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector strafrecht
parketnummer: 811003/08
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 22 maart 2012
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [datum en plaats]
wonende te [adres]
raadsvrouw mr. Corbeij-Beukers, advocaat te Breda
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 8 maart 2012, waarbij de officier van justitie, mr. Van Aken, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2 De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
samen met een ander of anderen, als moeder, haar pasgeboren kindje van het leven heeft beroofd uit vrees voor ontdekking van de bevalling dan wel haar zoontje te vondeling heeft gelegd met de dood tengevolge.
3 De voorvragen
De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.
4 De beoordeling van het bewijs
4.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte opzettelijk, in de zin van voorwaardelijk opzet, als moeder, haar kindje heeft gedood uit vrees voor ontdekking van haar bevalling (het primair tenlastegelegde) en baseert zich daarbij op de verklaringen van verdachte, de processen-verbaal van de Unit Forensisch Technisch Onderzoek, het proces-verbaal van de reconstructie en de brief van het KNMI.
De officier van justitie is van mening dat de omstandigheden waaronder het kindje is weggelegd zodanig waren dat, als het niet tijdig ontdekt zou worden, de aanmerkelijke kans bestond dat het kindje zou komen te overlijden, dat verdachte, als moeder van twee kinderen, dat moet hebben geweten en dat zij de aanmerkelijke kans dat het kindje door haar handelen zou komen te overlijden bewust heeft aanvaard en op de koop heeft toegenomen. Niet is gebleken dat bij verdachte ieder inzicht in de draagwijdte van haar handelen heeft ontbroken.
De officier van justitie acht niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het feit samen met een ander of anderen heeft gepleegd.
4.2 Het standpunt van de verdediging
Het primair tenlastegelegde:
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van het opzettelijk doden door verdachte van haar kindje en wijst daarbij op het volgende.
Verdachte heeft niet gewild dat haar kindje zou overlijden. Zij heeft haar handelen er juist op gericht dat haar kindje door een ander gevonden zou worden. Er is geen wettig en overtuigend bewijs voor het aannemen van opzet.
Verdachte was op weg naar de politie om daar haar kindje weg te leggen. Met die gedachte in haar hoofd is zij op weg gegaan. Zij zag vervolgens bedrijvigheid in een zijstraat bij het kanaal en dacht dat het kindje daar snel gevonden zou worden. Zij is toen die zijstraat ingereden en heeft haar kindje in het bosschage weggelegd. Zij heeft zich niet gerealiseerd dat het kindje mogelijk niet gevonden zou worden. Zij handelde in een opwelling. Op het moment van wegleggen van het kindje had verdachte niet de capaciteit om rustig na te denken. Zij heeft haar toestand van dat moment beschreven als “Er bestond geen weten op dat moment”. Zij heeft als gevolg van haar staat van denken niet de mogelijkheid gehad de kansen van het kindje in te schatten. Daarbij speelde ook het tijdsaspect een rol. Bij langdurige afwezigheid van haar in het gezin en bij haar schoonouders zou er meer kans op ontdekking van het gebeurde zijn. Ook deze druk verhinderde het weloverwogen nadenken over de gevolgen van haar handelen.
De vraag of verdachte heeft kunnen overzien wat de gevolgen zouden kunnen zijn voor haar kindje door dit aldaar te vondeling te leggen en of ze daarmee de aanmerkelijke kans heeft aanvaard op de dood van haar kindje, moet ontkennend worden beantwoord. Zij had haar kindje op een bed van bladeren in het zicht van een druk pad neergelegd. Zij ging ervan uit dat het kindje snel gevonden zou worden. De gedachte dat haar kindje mogelijk niet tijdig gevonden zou worden en mogelijk dood zou gaan is niet bij haar opgekomen.
Er is derhalve geen wettig en overtuigend bewijs voor voorwaardelijk opzet op het doden van haar zoontje [naam kindje].
Op grond hiervan concludeert de verdediging tot vrijspraak van verdachte voor de primair tenlastegelegde doodslag.
Het subsidiair tenlastegelegde:
Met betrekking tot het subsidiair ten laste gelegde heeft de verdediging aangevoerd dat dit bewezen kan worden, behalve de zinsnede “tezamen en in vereniging met een ander of anderen”, aangezien daarvoor geen wettig en overtuigend bewijs voorhanden is.
4.3 Het oordeel van de rechtbank
Het primair tenlastegelegde:
Verdachte heeft verklaard dat zij haar pasgeboren zoontje [naam kindje] op 11 maart 2008 langs de toegangsweg naar het terrein van trimclub [naam trimclub] heeft achtergelaten. Ter beantwoording van de vraag of de primair tenlastegelegde doodslag bewezen kan worden, dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of verdachte met opzet dan wel met voorwaardelijk opzet heeft gehandeld.
Opzet
De rechtbank is met de officier van justitie en de verdediging van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat het opzet van verdachte gericht was op de dood van haar kindje.
Voorwaardelijk opzet
De volgende vraag die de rechtbank dan moet beantwoorden is of er sprake is van voorwaardelijk opzet.
Daarbij zullen de volgende aspecten besproken moeten worden:
- Is er sprake van een aanmerkelijke kans dat het kindje van verdachte door haar handelen
zou komen te overlijden?
- Heeft verdachte kunnen weten dat de kans bestond dat haar kindje door haar handelen zou
komen te overlijden?
- Heeft verdachte de aanmerkelijk kans dat haar kindje door haar handelen zou komen te
overlijden bewust aanvaard en op de koop toegenomen?
Verdachte heeft haar pas geboren kindje, gewikkeld in een handdoek, in een plastic draagtas weggelegd op de grond in een bosschage op een afstand van ongeveer 9.55 meter van de wegrand van een verharde weg. Dat heeft ze gedaan op een koude, regenachtige dag en op een tijdstip gelegen tussen ongeveer 16.30 en 17.30 uur. Zij had haar kindje tevoren geen voeding en/of vocht gegeven.
Gezien de plek waar verdachte haar kindje heeft neergelegd en het tijdstip waarop zij dat heeft gedaan, namelijk niet lang voordat de schemering in zou vallen, was het mogelijk dat het kindje niet tijdig zou worden ontdekt. De rechtbank is van oordeel dat, gezien die mogelijkheid en de omstandigheden waaronder het kindje is weggelegd, de aanmerkelijke kans bestond dat het kindje zou komen te overlijden.
Verdachte was op dat moment al moeder van twee kinderen. Zij wist dus dat een pas geboren kindje warmte, voeding en vocht nodig heeft om te kunnen leven.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte, nu zij haar kindje slechts gewikkeld in een handdoek in een plastic tas bij lage temperatuur en zonder voeding en vocht heeft weggelegd, moet hebben geweten dat de aanmerkelijke kans bestond dat het kindje onder deze omstandigheden zou komen te overlijden.
Verdachte heeft consistent verklaard dat zij haar kindje op de bewuste plek, zichtbaar vanaf de weg, waar veel mensen langs komen, te vondeling heeft gelegd met de bedoeling dat het kindje door iemand gevonden zou worden. De plaats waar verdachte haar kindje heeft weggelegd maakt dit ook mogelijk. Uit de reconstructie is gebleken dat het kindje zichtbaar was vanaf de weg. Uit het behandelde ter zitting blijkt dat op deze weg regelmatig auto’s, fietsers, wandelaars/trimmers zich begeven.
De rechtbank gelooft dan ook die verklaringen van verdachte en is van oordeel dat verdachte heeft kunnen denken dat het kindje daar snel gevonden zou worden. De rechtbank is er daarom niet van overtuigd dat verdachte de aanmerkelijke kans dat het kindje door haar handelen zou komen te overlijden bewust heeft aanvaard en op de koop heeft toegenomen.
Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte haar kindje opzettelijk, in de zin van voorwaardelijk opzet, van het leven heeft beroofd.
De rechtbank zal verdachte van het primair tenlastegelegde vrijspreken, omdat het opzet, ook in voorwaardelijke zin, niet bewezen kan worden.
Het subsidiair tenlastegelegde:
De rechtbank acht het subsidiair tenlastegelegde feit wel wettig en overtuigend bewezen gelet op:
- de bekennende verklaring van verdachte afgelegd tijdens de zitting en afgelegd bij de politie ;
- het proces-verbaal van bevindingen met betrekking tot de melding van het aantreffen van een kindje ;
- het proces-verbaal van verhoor van het ambulancepersoneel ;
- de aangifte van lijkvinding ;
- het deskundigenrapport van het NFI .
De rechtbank is van oordeel dat er geen wettig en overtuigend bewijs in het proces-dossier aanwezig is om bewezen te verklaren dat verdachte het feit samen en in vereniging met een ander heeft gepleegd, en zal verdachte daarvan vrijspreken.
De verdediging heeft kort artikel 259 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) aangehaald als lex specialis, maar daaraan geen conclusie verbonden in verband met het subsidiair tenlastegelegde feit.
De rechtbank zal hierover ambtshalve haar oordeel geven.
De officier van justitie heeft de algemene strafbepaling voor het te vondeling leggen, genoemd in artikel 256 Sr, tenlastegelegd, terwijl voor het gepleegde feit een bijzondere strafbepaling, namelijk artikel 259 Sr, bestaat. Artikel 259 Sr luidt als volgt: “Indien de moeder onder de werking van vrees voor de ontdekking van haar bevalling haar kind kort na de geboorte te vondeling legt…”
Artikel 55 lid 2 Sr bepaalt dat, als voor een feit dat in een algemene strafbepaling valt een bijzondere strafbepaling bestaat, alleen deze laatste in aanmerking komt.
Nu de officier van justitie niet artikel 55 lid 2 Sr heeft gevolgd, ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld wat hiervan de consequentie dient te zijn.
De rechtbank is van oordeel dat de bijzondere strafbepaling van artikel 259 Sr is overtreden. De rechtbank begrijpt dat de officier van justitie, door het opnemen van de zinsnede “(haar zoontje, geboren op 11 maart 2008)” in de tenlastelegging, de bedoeling heeft gehad de bestanddelen “de moeder” en “haar kind kort na de geboorte”, zoals vermeld in artikel 259 Sr, weer te geven. Gezien het feit dat de officier van justitie voorts in het primair tenlastegelegde het bestanddeel “onder de werking van vrees voor de ontdekking van haar bevalling” heeft tenlastegelegd, is de rechtbank van oordeel dat dit bestanddeel tevens bedoeld is te gelden voor het subsidiair tenlastegelegde.
Op grond van het vorenstaande zal de rechtbank de bijzondere bestanddelen van artikel 259 Sr inlezen in de bewezenverklaring en het feit kwalificeren als overtreding van artikel 259 Sr. Daarbij merkt de rechtbank op dat deze bijzondere strafbepaling gunstiger is voor verdachte dan de algemene strafbepaling.
4.4 De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
subsidiair
op 11 maart 2008 te Oosterhout, als moeder onder de werking van vrees voor ontdekking van haar bevalling, een kind beneden de leeftijd van zeven jaren (haar zoontje, geboren op 11 maart 2008) kort na de geboorte te vondeling heeft gelegd in een bosperceel (tijdens regenachtige en/of winderige en/of koude weersomstandigheden), terwijl dit de dood van haar zoontje ten gevolge heeft gehad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
5 De strafbaarheid
Van het feit:
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Van verdachte:
De verdediging heeft aangevoerd dat er twee mogelijk schulduitsluitingsgronden aanwezig zijn, namelijk depersonalisatie en daarmee toch een ziekelijke stoornis, en psychische overmacht.
Behandelend psycholoog [naam psycholoog] heeft, aldus de verdediging, aangegeven dat tijdens de zwangerschap, bevalling en het wegleggen van het kindje sprake was van een toestand van depersonalisatie bij verdachte.
Bovendien is de aanwezigheid van depersonalisatie op basis van het op verzoek van de rechtbank opgemaakte rapport van psychiater [naam psychiater] en psycholoog [naam psycholoog 2] niet uit te sluiten. De psychiater koppelt de verschijnselen van depersonalisatie en derealisatie aan de psychische toestand van verdachte ná de dood van haar kindje. Er bestaat echter de mogelijkheid en dat scenario wordt door hem ook expliciet benoemd, dat er ten tijde van de bevalling en het wegleggen van haar kindje bij verdachte wel sprake was van depersonalisatie. Hierdoor kan haar wilsbepaling ernstig vertroebeld zijn geweest, aldus de verdediging.
Voorts was er bij verdachte sprake van een wezenlijke en buitennormale psychische druk vanuit de angst voor ontdekking van de zwangerschap, de geboorte en nog meer de reden van de zwangerschap, en daarbij de angst dat zij haar kinderen zou verliezen en verstoten zou worden, waardoor er onvoldoende sprake was van een daadwerkelijke wilsvrijheid ten tijde van het wegleggen van haar kindje.
De verdediging is van mening dat, indien deze of één van deze schulduitsluitingsgronden aanwezig zijn, verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
De officier van justitie is, op grond van de conclusie van het rapport van psychiater [naam psychiater] en psycholoog [naam psycholoog 2], van mening dat er bij verdachte ten tijde van het plegen van het onderhavige feit geen sprake was van een ziekelijke stoornis, zoals depersonalisatie, en /of een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens, zodat verdachte volledig toerekeningsvatbaar is te achten.
Tevens is de officier van justitie van mening dat er geen sprake is van psychische overmacht. Er was geen sprake van een momentopname. De situatie heeft negen maanden lang geduurd en verdachte heeft keuzes kunnen maken. Zij heeft al die tijd haar hoofd in het zand gestoken en niets gedaan. Gezien de proportionaliteit en de subsidiariteit gaat psychische overmacht, aldus de officier van justitie, niet op. Als moeder van twee kinderen mag meer van haar verwacht worden.
De rechtbank overweegt als volgt.
Behandelend psycholoog [naam psycholoog] heeft in haar brief aangegeven dat niet vastgesteld kan worden of de depersonalisatie reeds bestond vóór de geboorte van het kind en dat verdachte in die toestand het kindje te vondeling heeft gelegd. Zij geeft aan dit te veronderstellen en zeer waarschijnlijk te achten. Naar aanleiding van deze brief heeft de verdediging het verzoek gedaan een nader persoonlijkheidsonderzoek van verdachte te laten doen. Dit onderzoek is verricht door psychiater [naam psychiater] en psycholoog [naam psycholoog 2].
Psychiater [naam psychiater] en psycholoog [naam psycholoog 2] geven in hun rapport betreffende verdachte aan dat het voorstelbaar is dat verdachte zich, in de situatie waarin zij verkeerde, radeloos, ontredderd, besluiteloos, wanhopig en beschaamd voelde, maar dat dat niet wil zeggen dat zij toen leed aan een ziekelijke stoornis. De invloed van een zwangerschap vergroot de kans op het optreden van een dergelijke stoornis evenmin. Dat verdachte uiteindelijk de oplossing heeft gekozen zoals zij die koos, kan dan ook niet als voortkomend uit een ziekelijke stoornis worden aangemerkt. De psychiater en psycholoog komen in hun rapport tot de conclusie dat bij verdachte ten tijde van het plegen van het feit geen sprake was van een ziekelijke stoornis en/of een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens.
De rechtbank is het eens met deze conclusie en neemt deze over. Dat betekent dat de rechtbank het beroep van de verdediging op een schulduitsluitingsgrond in de vorm van een ziekelijke stoornis (depersonalisatie) van verdachte tijdens het plegen van het feit verwerpt. De rechtbank is van oordeel dat verdachte volledig toerekeningsvatbaar was ten tijde van het plegen van het feit.
Door de psychiater en de psycholoog is vastgesteld dat het karakter van verdachte zich kenmerkt door een vermijdende copingstijl. Voorts is het voorstelbaar dat verdachte zich, zoals hiervoor reeds aangegeven, in de situatie waarin zij verkeerde, radeloos, ontredderd, besluiteloos, wanhopig en beschaamd voelde. Echter nergens blijkt dat verdachte ten tijde van het tenlastegelegde zodanig overmand werd door emoties en druk van buitenaf dat zij daaraan geen weerstand heeft kunnen bieden. De psychiater en de psycholoog rapporteren dit niet en de verdediging heeft dit ook niet aannemelijk gemaakt.
Naar het oordeel van de rechtbank is uit de verklaringen van verdachte gebleken dat zij keuzes heeft kunnen maken. Verdachte heeft in dit geval de verkeerde keuze gemaakt. Ook van verdachte in haar situatie en met haar achtergrond kon, naar het oordeel van de rechtbank, worden gevergd dat zij anders zou handelen.
De rechtbank verwerpt derhalve het verweer van de verdediging op een schulduitsluitingsgrond in de vorm van psychische overmacht.
Verdachte is strafbaar, omdat ook overigens niet is gebleken van een omstandigheid die haar strafbaarheid uitsluit.
6 De strafoplegging
6.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf van twee jaar met aftrek van voorarrest. De officier van justitie heeft daarbij rekening gehouden met de ernst van het feit, de invloed die het feit heeft op de samenleving, maar ook op de persoonlijke omstandigheden van verdachte, het blanco strafblad van verdachte en het gegeven dat het feit dateert van maart 2008.
6.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft de rechtbank verzocht om, vanwege het leed dat verdachte en haar familie hebben geleden door dit feit, te overwegen om artikel 9a Sr toe te passen.
Voor het geval de rechtbank van oordeel mocht zijn dat bij bewezenverklaring een straf aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de verdediging aangevoerd dat er op grond van de lex specialis artikel 259 Sr strafvermindering aangewezen is.
Voorts heeft de verdediging de rechtbank verzocht om bij bepaling van de straf rekening te houden met het reeds ondergane voorarrest, het tijdsverloop (bijna vier jaar), het feit dat verdachte heeft meegewerkt aan de reconstructie en de impact die dat op verdachte heeft gehad, het feit dat het recidiverisico laag is, het feit dat verdachte ruim vijf maanden zwanger is en de persoonlijke gevolgen door het feit voor verdachte.
De verdediging verzoekt de rechtbank te overwegen om een gevangenisstraf op te leggen die gelijk is aan het voorarrest met eventueel een voorwaardelijke straf met voorwaarden.
6.3 Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft haar pas geboren zoontje te vondeling gelegd als gevolg waarvan het kindje is overleden. Verdachte heeft aangegeven dat zij tot dit feit gekomen is, omdat zij dacht dat zij zwanger was van een andere man dan haar echtgenoot. Daarom heeft zij ook tegenover iedereen die aan haar vroeg of ze zwanger was, ontkend dat dit zo was en zodoende haar zwangerschap verborgen weten te houden. Toen zij eenmaal was bevallen, is zij met haar kindje in de auto gestapt en heeft het in een bosschage weggelegd in de hoop dat het kindje snel zou worden gevonden.
Door het handelen van verdachte is een leven ten einde gekomen zonder dat het de kans heeft gekregen echt te beginnen. Het heeft geruime tijd geduurd voordat de identiteit van het kindje, dat tijdelijk de naam Willem van Oosterhout is gegeven, bekend werd. Het overlijden, en de tragische omstandigheden waaronder het jongetje, dat uiteindelijk [naam kindje] is genoemd, is overleden heeft een enorme schok teweeg gebracht bij degenen die het jongetje hebben gevonden en ook overigens in de samenleving. Ook het leven van de nabestaanden is door de dood van [naam kindje] onherstelbaar veranderd.
Psychiater [naam psychiater] en psycholoog [naam psycholoog 2] hebben een rapport over verdachte opgemaakt en komen daarin tot de conclusie dat verdachte ten tijde van het plegen van het feit niet leed aan een ziekelijke stoornis en/of een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens.
Zoals reeds hiervoor is aangegeven, is de rechtbank het eens met deze conclusie en neemt zij deze over. De rechtbank is van oordeel dat verdachte, die volledig toerekeningsvatbaar was ten tijde van het plegen van het feit, hiervoor moet worden gestraft.
De reclassering heeft in het rapport van 22 september 2008 aangegeven dat, gezien de ernst van het feit, er wel een gevaarrisico aanwezig is, maar dat de kans op recidive laag gemiddeld is. De reclassering heeft geadviseerd om aan verdachte een deels voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen met als bijzondere voorwaarden verplicht reclasseringscontact, ook als dit behandeling bij een particulier psycholoog, GGZ of soortgelijke instelling inhoudt.
De officier van justitie is bij haar eis uitgegaan van een bewezenverklaring van de primair tenlastegelegde doodslag.
Nu de rechtbank het subsidiair te vondeling leggen in de vorm van de bijzondere strafbepaling van artikel 259 Sr bewezen acht, zal zij een lagere straf opleggen dan door de officier van justitie is gevorderd.
Het betreft hier een zo ernstig strafbaar feit dat in beginsel alleen een gevangenisstraf in aanmerking komt. De rechtbank is van oordeel dat een gevangenisstraf van dertien maanden met aftrek van voorarrest recht doet aan de ernst van het feit.
Gezien de persoonlijke omstandigheden van verdachte is de rechtbank van oordeel dat verdachte niet meer terug naar de gevangenis hoeft. Daarbij houdt de rechtbank rekening met de psychische toestand waarin verdachte verkeert als gevolg van het plegen van het feit, de verstoorde verhoudingen tussen verdachte en haar schoonfamilie, evenals de omstandigheid dat zij de zorg heeft voor twee kinderen en ruim vijf maanden zwanger is. Tevens neemt de rechtbank bij de strafbepaling in aanmerking dat verdachte volledig heeft meegewerkt aan het onderzoek, een blanco strafblad heeft en de redelijke termijn in aanzienlijke mate is geschonden. Daarom zal de rechtbank van de gevangenisstraf een gedeelte, te weten twaalf maanden, voorwaardelijk opleggen. Hoewel het recidiverisico laag is, is deze voorwaardelijke straf een garantie dat verdachte in ieder geval in de proeftijd niet straffeloos zal blijven als zij weer in de fout gaat.
Gezien het feit dat verdachte reeds vanaf augustus 2008 vrijwillig gesprekken heeft met een psycholoog, zal de rechtbank dit niet meer als bijzondere voorwaarde opleggen, zoals door de reclassering in 2008 is geadviseerd.
Wel zal de rechtbank verdachte in plaats van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van langere duur dan het voorarrest, naast de grotendeels voorwaardelijke gevangenisstraf de maximale werkstraf opleggen.
Alles afwegend komt de rechtbank derhalve tot de conclusie dat voor het bewezenverklaarde, naast een gevangenisstraf van dertien maanden, waarvan twaalf maanden voorwaardelijk, tevens de maximale werkstraf van 240 uur dient te worden opgelegd.
7 Het beslag
7.1 De verbeurdverklaring
De hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerpen zijn vatbaar voor verbeurdverklaring.
Gebleken is dat die voorwerpen aan verdachte toebehoren en het feit is begaan of voorbereid met behulp van die voorwerpen.
7.2 De teruggave aan verdachte
De rechtbank zal de teruggave gelasten van de hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerpen aan verdachte, aangezien die voorwerpen niet vatbaar zijn voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer en onder verdachte in beslag zijn genomen.
8 De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 9, 10, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 27, 33, 33a, 55, 256, 257 en 259 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
9 De beslissing
De rechtbank:
Vrijspraak
- spreekt verdachte vrij van het primair tenlastegelegde feit;
Bewezenverklaring
- verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
subsidiair:
Als moeder onder de werking van de vrees voor de ontdekking van haar bevalling,
haar kind kort na de geboorte te vondeling leggen, terwijl het feit de dood ten gevolge
heeft;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van dertien maanden, waarvan twaalf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast:
* omdat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijke deel van de opgelegde gevangenisstraf;
- veroordeelt verdachte tot een werkstraf van 240 uren;
- beveelt dat indien verdachte de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast van 120 dagen;
Beslag
- verklaart verbeurd de inbeslaggenomen voorwerpen, te weten:
- een plastic tas, oranje
- een plastic tas, wit
- een label
- een stuk wit textiel
- een deken;
- gelast de teruggave aan verdachte van de inbeslaggenomen voorwerpen, te weten:
- drie dekbedden
- twee handdoeken
- twee hoeslakens.
Dit vonnis is gewezen door mr. Kok, voorzitter, mr. Van den Heuvel en mr. Schotanus, rechters, in tegenwoordigheid van Moonen-Scheepens, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 22 maart 2012.
BIJLAGE I: De tenlastelegging
zij op of omstreeks 11 maart 2008 te Oosterhout, tezamen en in vereniging met
een ander en/of anderen, althans alleen, opzettelijk, als moeder, onder de
werking van vrees voor de ontdekking van haar bevalling, haar pasgeboren
kindje van het leven heeft/hebben beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of
haar mededader(s) dat kindje met dat opzet, (direct/kort) na de bevalling,
- gesmoord (door middel van het afsluiten van de neus en/of mond van dat
kindje) en/of laten verstikken/verstikt (door middel van het verpakken van dat
kindje in een plastic zak) en/of
- achtergelaten in een bosperceel (tijdens regenachtige en/of winderige en/of
koude weersomstandigheden) en/of (medische) hulp en/of verzorging onthouden,
door welk handelen en/of nalaten van verdachte en/of haar mededader(s) dat
kindje in een hulpeloze toestand is komen te verkeren tengevolge waarvan dat
kindje is overleden;
art 290 Wetboek van Strafrecht
subsidiair, althans, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling
mocht of zou kunnen leiden:
zij op of omstreeks 11 maart 2008 te Oosterhout, tezamen en in vereniging met
een ander en/of anderen, een kind beneden de leeftijd van zeven jaren (haar
zoontje, geboren op 11 maart 2008) te vondeling heeft/hebben gelegd met het
oogmerk om er zich van te ontdoen, heeft/hebben achtergelaten in een
bosperceel (tijdens regenachtige en/of winderige en/of koude
weersomstandigheden), terwijl dit de dood van haar zoontje ten gevolge heeft
gehad;
art 256 Wetboek van Strafrecht.