zaaknummer: AWB 12/67 WET
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 april 2012 in de zaak tussen
[naam persoon], te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: mr. G.M.J. van Oijen,
de Korpschef van de politieregio Midden en West Brabant, verweerder,
gemachtigde: mr. N.D.A.M. van Dorst.
Bij besluit van 22 augustus 2011 (primaire besluit) heeft verweerder de toestemming om beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten door eiser ingetrokken.
Bij besluit van 25 november 2011 (bestreden besluit) heeft de plaatsvervangend korpschef het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2012. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.D.A.M. van Dorst.
Overwegingen
1. Op grond van de gedingstukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 23 december 2008 heeft verweerder aan [naam bedrijf] toestemming verleend als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus om werkzaamheden te laten verrichten door eiser.
Bij brief van 18 juli 2011 heeft verweerder aan [naam bedrijf] het voornemen kenbaar gemaakt om de verleende toestemming in te trekken.
Eiser heeft tegen dit voorgenomen besluit mondeling zienswijze ingebracht.
Bij primair besluit heeft verweerder geoordeeld dat eiser niet meer voldoende geschikt en/of betrouwbaar is om nog langer in de beveiligingsbranche werkzaam te zijn. Verweerder heeft de verleende toestemming ingetrokken.
Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Eiser heeft tijdens een hoorzitting zijn bezwaren toegelicht. Bij bestreden besluit heeft de plaatsvervangend korpschef het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Eiser heeft in beroep, samengevat, aangevoerd dat verweerder ten onrechte de verleende toestemming om beveiligingswerkzaamheden te verrichten heeft ingetrokken, aangezien hij inmiddels door de strafrechter is vrijgesproken dan wel ontslagen van rechtsvervolging. Subsidiair heeft eiser een beroep gedaan op de hardheidsclausule, en daarbij aangevoerd dat hij afhankelijk is van de inkomsten uit het portierswerk.
3. In artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr), is (onder meer) bepaald dat een beveiligingsorganisatie of recherchebureau als bedoeld in het eerste lid geen personen te werk stelt die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan bedoeld in het eerste lid, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef van het politiekorps in de regio waar de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd.
In het vijfde lid van artikel 7 is (onder meer) bepaald dat de toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, wordt onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk.
In het zesde lid van artikel 7 is bepaald dat de toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, kan worden ingetrokken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend.
Ter uitvoering van de Wpbr heeft de minister van Justitie criteria voor het bepalen van bekwaamheid en betrouwbaarheid als hiervoor bedoeld neergelegd in de Circulaire particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (circulaire).
Volgens paragraaf 2.1 van de circulaire wordt de toestemming aan personen bedoeld in artikel 7, eerste en tweede lid, van de wet onthouden indien:
a. de betrokkene binnen vier jaar voorafgaande aan het moment van toetsing bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een geldboete is opgelegd, of
b. de betrokkene binnen acht jaar voorafgaande aan het moment van toetsing bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een vrijheidsstraf is opgelegd, of
c. op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat: deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten of deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden.
In paragraaf 2.1 wordt verder vermeld dat bij de toetsing van het hiervoor onder c bepaalde het erom gaat dat de tewerkstelling van de betrokkene de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet mag schaden. Daarvan zal in het algemeen slechts sprake zijn indien de betrokkene er blijk van heeft gegeven de rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding beschouwd kan worden als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Ook tegen betrokkene opgemaakte processen-verbaal of (dag)rapporten kunnen ertoe leiden dat betrokkene niet voldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken. Uiteraard is daarbij van belang dat tegen betrokkene nog altijd een serieuze verdenking bestaat. Indien het veroordelingen betreft wordt aansluiting gezocht bij de hiervoor genoemde criteria onder a en b.
In paragraaf 2.1.1. van de circulaire is een hardheidsclausule opgenomen. Deze luidt (onder meer) als volgt:
De korpschef van de regio waar de organisatie of het recherchebureau dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd kan van het hiervoor bepaalde afwijken indien, gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan een voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang.
4. De rechtbank merkt allereerst op dat het bestreden besluit is genomen door de plaatsvervangend korpschef van de politieregio Midden en West Brabant. Verweerder heeft betoogd dat de plaatsvervangend korpschef vanuit zijn functie als eerste plaatsvervanger van de korpschef bevoegd was om het bestreden besluit te nemen. De rechtbank volgt dit standpunt niet. In de Wbpr is de korpschef aangewezen als bevoegd bestuursorgaan. De plaatsvervangend korpschef kan uit hoofde van zijn functie bevoegd zijn om namens de korpschef een dergelijk besluit te nemen, maar hij heeft hierin geen zelfstandige bevoegdheid. Het bestreden besluit is dus onbevoegd genomen, zodat het voor vernietiging in aanmerking komt.
Verweerder heeft bij brief van 29 maart 2012 het bestreden besluit bekrachtigd. De rechtbank ziet daarin aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht te onderzoeken of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven.
5. De rechtbank dient te beoordelen of verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de aan eiser verleende toestemming in te trekken, op de grondslag dat eiser niet voldoet aan de gestelde eisen van betrouwbaarheid als bedoeld in de circulaire.
De rechtbank stelt hierbij voorop dat, volgens jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), de in de circulaire neergelegde invulling van de term ‘betrouwbaarheid’ niet kennelijk onredelijk of onjuist is. In dat kader heeft de Afdeling overwogen dat aan verweerder bij de toepassing van de in het beleid vervatte criteria beoordelingsvrijheid toekomt (zie de uitspraak van 18 januari 2012, LJN: BV1173). Dit heeft tot gevolg dat de rechtbank verweerders toepassing van deze criteria slechts marginaal kan toetsen.
Verweerder heeft de intrekking van de toestemming gebaseerd op de c-grond van paragraaf 2.1 van de circulaire. De feiten die hieraan ten grondslag zijn gelegd, zijn:
- een opgemaakt proces-verbaal terzake zware mishandeling, gepleegd in 2009, waarvoor eiser niet-onherroepelijk is veroordeeld, en
- een opgemaakt proces-verbaal terzake mishandeling, gepleegd in 2011, waarvoor eiser een transactie aangeboden heeft gekregen, welke hij niet heeft aanvaard.
Nadat het besluit op bezwaar is genomen, is eiser ten aanzien van het feit uit 2009 door de strafrechter in hoger beroep vrijgesproken van (poging tot) zware mishandeling, en terzake eenvoudige mishandeling ontslagen van alle rechtsvervolging wegens een geslaagd beroep op noodweer. Ten aanzien van het feit uit 2011 is eiser door de strafrechter vrijgesproken. Beide uitspraken zijn inmiddels onherroepelijk.
Verweerder heeft betoogd dat de uitspraken van het gerechtshof en de politierechter buiten beschouwing dienen te blijven aangezien zij dateren van na het besluit op bezwaar, zodat verweerder in zijn besluitvorming hiermee geen rekening heeft kunnen houden. De rechtbank verwerpt dit standpunt. Daartoe wordt overwogen dat de Afdeling eerder heeft bepaald dat indien een korpschef, vooruitlopend op een onherroepelijk rechterlijk oordeel, feiten uit een strafdossier aan het besluit ten grondslag legt, de uitkomst van de strafzaak een bepaald licht kan werpen op diezelfde feiten en derhalve bij de beoordeling van het bestreden besluit kan worden betrokken (zie de uitspraak van de Afdeling van 26 november 2008, LJN: BG5316). De rechtbank zal de uitkomst van beide strafzaken dan ook betrekken bij de beoordeling van het bestreden besluit.
De rechtbank overweegt voorts dat de circulaire onderscheid maakt tussen de situatie waarin reeds sprake is van een onherroepelijke rechterlijke veroordeling, en de situatie waarin daar (nog) geen sprake van is. In het eerste geval kan, en dient, zo volgt uit de circulaire, een intrekking van de toestemming gebaseerd te worden op de a- of b-grond van paragraaf 2.1 van de circulaire. De c-grond kan gehanteerd worden indien een inhoudelijk oordeel van de strafrechter over de feiten niet of nog niet is gegeven. Bij toepassing hiervan dient de korpschef zich een zelfstandig oordeel over de feiten te vormen. De c-grond fungeert aldus als een aanvulling op de a- of b-grond. Naar het oordeel van de rechtbank volgt hieruit dat indien de strafrechter reeds een inhoudelijk oordeel over de feiten heeft gegeven, verweerder niet langer de vrijheid heeft om zich over diezelfde feiten zelfstandig een oordeel te vormen.
In dit geval heeft verweerder de intrekking van de toestemming gebaseerd op de c-grond. Ten aanzien van de beide incidenten die verweerder aan het besluit ten grondslag heeft gelegd, heeft een strafrechter vervolgens een inhoudelijk oordeel over de feiten gegeven. Zoals zojuist is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat hieruit volgt dat verweerder niet langer de vrijheid had zich zelfstandig een oordeel te vormen over diezelfde feiten. De intrekking van de toestemming mocht dan ook niet gebaseerd worden op de c-grond van paragraaf 2.1 van de circulaire. Aangezien de uitkomst van de strafzaken was dat eiser is vrijgesproken dan wel ontslagen van alle rechtsvervolging, was evenmin ruimte voor een intrekking van de toestemming gebaseerd op de a- of b- grond van paragraaf 2.1 van de circulaire.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat er geen grond bestaat voor de intrekking van de toestemming. De rechtsgevolgen van het, reeds vernietigde, bestreden besluit kunnen niet in stand blijven. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, door het primaire besluit te herroepen.
6. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 874,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437,- en een wegingsfactor 1). Eiser heeft daarnaast verzocht om een vergoeding van € 39,76 aan reiskosten per auto en € 73,75 aan verletkosten gedurende 5 uur wegens het bijwonen van de zitting. De reiskosten worden, overeenkomstig artikel 1, onder c, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), vastgesteld op totaal € 25, 08 (twee maal € 12,54 voor de reis per openbaar vervoer, tweede klas). De verletkosten zal de rechtbank toekennen zoals verzocht. Dat betekent dat verweerder eisers proceskosten dient te vergoeden tot een bedrag van € 972,83 (€ 874,- + € 25,08 + € 73,75).
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit van 22 augustus 2011;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 152,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 972,83.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Peters, rechter, in aanwezigheid van R. Gaff, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 april 2012.
R. Gaff, griffier mr. T. Peters, rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.