ECLI:NL:RBBRE:2012:BX5793

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
20 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
02-189532-11 12/130
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
  • mr. Ebben
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift DNA-afname na veroordeling voor diefstal

In deze zaak heeft de rechtbank Breda op 20 augustus 2012 uitspraak gedaan over een bezwaarschrift dat was ingediend door een veroordeelde in het kader van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. De veroordeelde had eerder een transactie aangeboden gekregen van het openbaar ministerie, maar had deze om persoonlijke redenen geweigerd. Na de veroordeling door de strafrechter werd er een bevel tot afname van celmateriaal gegeven voor DNA-onderzoek. De rechtbank moest beoordelen of het openbaar ministerie rechtmatig gebruik had gemaakt van zijn bevoegdheid om dit bevel uit te vaardigen, ondanks het feit dat de veroordeelde de transactie had afgewezen.

De rechtbank overwoog dat de keuze van de veroordeelde om de transactie niet te accepteren, leidde tot de consequentie dat de Wet DNA van toepassing werd. De rechtbank stelde vast dat er geen uitzonderingen van toepassing waren die het bevel tot afname van celmateriaal zouden kunnen rechtvaardigen. De rechtbank concludeerde dat de Wet DNA vereist dat bij iedere veroordeelde celmateriaal wordt afgenomen, tenzij er specifieke uitzonderingen zijn, die in dit geval niet aanwezig waren. De rechtbank verwierp het argument van de raadsman dat het bevel tot afname van celmateriaal achterwege had moeten blijven vanwege de aangeboden transactie.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het bezwaarschrift ongegrond, waarmee de beslissing van het openbaar ministerie om DNA-materiaal af te nemen werd bevestigd. De rechtbank benadrukte dat de wetgever bewust had gekozen voor de verplichting tot DNA-afname bij veroordelingen, en dat de keuze van de veroordeelde om geen gebruik te maken van de transactie niet kon leiden tot een andere uitkomst.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector strafrecht
parketnummer: 02-189532-11
rk-nummer: 12/130
Ongegrondverklaring van het bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (Wet DNA)
Beslissing op het bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA, ingekomen ter griffie op 26 januari 2012, met betrekking tot het bevel tot afname van celmateriaal, gegeven in de zaak:
[veroordeelde],
geboren op [datum en plaats]
wonende te [adres]
woonplaats kiezende ten kantore van mr. J.J. Bronsveld te 4611 AJ Bergen op Zoom,
Van der Rijtstraat 57.
1. De procedure
De procedure blijkt onder meer uit de volgende stukken:
• het bezwaarschrift, dat op 26 januari 2012 is ingediend ter griffie van de rechtbank te Breda;
• het proces-verbaal van het onderzoek in raadkamer van 2 juli 2012, waaruit blijkt dat de officier van justitie en mr. M.S. Yap, kantoorgenoot van mr. J.J. Bronsveld, als gemachtigd raadsman van veroordeelde zijn gehoord.
Veroordeelde is behoorlijk opgeroepen, doch niet bij de behandeling van het bezwaarschrift verschenen.
2. De beoordeling
Veroordeelde is bij vonnis van de politierechter onder bovengenoemd parketnummer op
2 november 2011 veroordeeld ter zake van diefstal tot een werkstraf van 20 uren, waarvan 10 uren voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Na het bevel tot afname van celmateriaal ten behoeve van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde van 24 november 2011 heeft veroordeelde op 23 januari 2012 DNA-materiaal afgestaan.
Op basis van de door veroordeelde gevoerde verweren dan wel een ambtshalve beoordeling door de rechtbank, komt de rechtbank tot de volgende overwegingen.
Formeel:
Het bezwaarschrift is tijdig en op de juiste wijze ingediend. Veroordeelde kan derhalve in het bezwaarschrift worden ontvangen.
Voornoemde veroordeling betreft een feit dat is omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering.
Niet gebleken is dat van veroordeelde al een DNA-profiel is verwerkt als bedoeld in artikel 2, eerste lid onder a, van de Wet DNA.
Daarom moet worden geoordeeld dat aan de vereisten die de wet stelt ten aanzien van de afname van celmateriaal ten behoeve van het bepalen en verwerken van een DNA-profiel is voldaan.
Materieel:
Namens veroordeelde is aangevoerd dat aan haar een transactie is aangeboden, maar dat zij deze geweigerd heeft, aangezien zij redenen had om ervan uit te gaan dat de behandeling ter zitting voor haar tot gevolg zou hebben dat een meer op de persoon toegesneden veroordeling zou volgen. Dit is ook daadwerkelijk gebeurd. Als zij het transactieaanbod had aangenomen, zou louter een boete betaald zijn en zou er geen bevel tot afname van celmateriaal hebben plaatsgevonden. Het gevaar bestaat dat de gang naar de rechter wordt belemmerd, nu verdachten de neiging zullen hebben om het transactieaanbod te accepteren wegens de dreigende sanctie van DNA-afname. In casu klemt dit temeer nu de uiteindelijk opgelegde straf minder zwaar is dan de sanctionering die bij de beschikking in het kader van het transactieaanbod werd aangeboden.
Ter zitting heeft de officier van justitie bevestigd dat er een transactie van € 420,-- aangeboden is.
Het standpunt van de officier van justitie is dat het bezwaarschrift gegrond dient te worden verklaard, nu het openbaar ministerie de strafzaak in eerste instantie af wilde doen buiten het bereik van de Wet DNA.
De rechtbank overweegt dat in het kader van de Wet DNA als uitgangspunt geldt dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van deze wet celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven tenzij zich een van de in het eerste lid genoemde uitzonderingen voordoet. Voor een verdere belangenafweging is in het systeem van de Wet DNA geen plaats. Indien de strafzaak echter niet aan de rechter wordt voorgelegd vanwege een transactie, kan de betrokkene niet worden verplicht celmateriaal voor DNA-onderzoek af te staan. De wetgever heeft hiervoor bewust gekozen, omdat ten aanzien van personen die een transactie hebben voldaan niet is komen vast te staan dat zij de strafbare feiten waarvan zij worden verdacht, hebben gepleegd (Nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken 2002-2003, 28 685, nr. 5, p. 12).
Het openbaar ministerie heeft veroordeelde de mogelijkheid geboden om strafvervolging te voorkomen door het betalen van een transactiebedrag van € 420,--. Veroordeelde heeft van die mogelijkheid om haar moverende redenen geen gebruik gemaakt. Vervolgens is een veroordeling door de strafrechter gevolgd. Met die veroordeling is de Wet DNA van toepassing op veroordeelde, terwijl dit niet het geval zou zijn geweest indien zij het transactiebedrag had voldaan. Anders dan de raadsman en de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat dit niet betekent dat het openbaar ministerie geen gebruik meer zou mogen maken van zijn bevoegdheid om alsnog een bevel tot afname van celmateriaal ten behoeve van DNA-onderzoek te geven. Het feit dat de strafzaak aan de rechter is voorgelegd, is een gevolg geweest van de keuze van veroordeelde om het transactiebedrag niet te betalen, en niet van een beslissing van het openbaar ministerie. Een andersluidend oordeel zou er bovendien toe leiden dat de officier van justitie zou moeten afzien van het geven van een bevel tot afname van celmateriaal ten behoeve van DNA-onderzoek, terwijl de Wet DNA de officier van justitie juist verplicht om een dergelijk bevel te geven, tenzij zich één van de in die wet genoemde uitzonderingen voordoet. Door geen bevel af te geven zou de officier van justitie dan ook in strijd met de Wet DNA handelen. De Wet DNA biedt daartoe voor de officier immers geen ruimte. De wijze waarop ons strafrechtsysteem is ingericht brengt met zich mee dat de keuze van een verdachte om geen transactieaanbod te accepteren en de zaak te laten voorkomen tal van consequenties kan hebben, waarvan sommige door betrokkene mogelijk als nadelig kunnen worden ervaren. Een van die consequenties is de werking van de Wet DNA, waarvan de toepassing in een concreet geval overigens niet als een sanctie kan worden aangemerkt. De rechtbank verwerpt daarom het betoog van de raadsman dat het bevel tot afname van celmateriaal ten behoeve van DNA-onderzoek vanwege de aangeboden transactie achterwege had moeten blijven.
Vervolgens dient beoordeeld te worden of de in artikel 2, eerste lid, onder b van de Wet DNA genoemde uitzondering zich voordoet, te weten of redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelden.
Blijkens de wetsgeschiedenis ziet de maatstaf “aard van het misdrijf” op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing. Daarvan is in casu geen sprake, nu veroordeelde ter zake van diefstal is veroordeeld.
De maatstaf “bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd” hangt samen met de persoon van de veroordeelde. Het gaat daarbij volgens de memorie van toelichting op de Wet DNA om de situatie dat, ondanks een veroordeling wegens een misdrijf, in de gegeven omstandigheden een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd. Blijkens de wetsgeschiedenis moet dan gedacht worden aan een veroordeelde van wie zeer onaannemelijk is dat hij ooit eerder een strafbaar feit heeft gepleegd, voor de opsporing waarvan DNA-onderzoek van belang kan zijn, en die het misdrijf in de toekomst, bijvoorbeeld vanwege ernstig lichamelijk letsel, ook nooit meer zal kunnen begaan. Ook deze maatstaf heeft slechts een beperkte reikwijdte. Niet vereist is dat ten aanzien van de veroordeelde concreet recidivegevaar kan worden vastgesteld, al was het maar omdat de Wet DNA ook ziet op opsporing van reeds gepleegde feiten. Namens veroordeelde zijn geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die zouden moeten leiden tot het oordeel dat een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd. De rechtbank is gelet op het bovenstaande van oordeel dat deze uitzonderingssituatie zich in dit geval niet voordoet.
De rechtbank zal daarom het bezwaarschrift ongegrond verklaren.
3. De beslissing
De rechtbank verklaart het bezwaarschrift ongegrond.
Deze beslissing is op 20 augustus 2012 gegeven door mr. Ebben, rechter, in tegenwoordigheid van
Van der Gaag, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 augustus 2012