parketnummer: 02/800344-11
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 2 oktober 2012
[verdachte]
geboren op [datum en plaats]
wonende te [adres]
gedetineerd in het huis van bewaring De Boschpoort te Breda
raadsman mr. Roethof, advocaat te Amsterdam
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 18 september 2012, waarbij de officier van justitie, mr. Van der Linden, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2 De tenlastelegging
De tenlastelegging nader omschreven overeenkomstig artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering en is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
heeft geprobeerd [slachtoffer] al dan niet met voorbedachten rade dood te steken dan wel die [slachtoffer] al dan niet met voorbedachten rade zwaar heeft mishandeld door hem meermalen met een mes te steken.
3 De voorvragen
De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.
4 De beoordeling van het bewijs
4.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de impliciet primair tenlastegelegde poging tot doodslag. Hij baseert zich daarbij op de aangifte, het proces-verbaal van bevindingen met betrekking tot de aanhouding van verdachte, de medische informatie en de bekennende verklaring van verdachte. Naar de mening van de officier van justitie heeft verdachte door meermalen met een mes in het bovenlichaam van [slachtoffer] te steken willens en wetens de kans aanvaard dat hij die [slachtoffer] van het leven zou beroven. Voorts is hij van mening dat uit voornoemde bewijsmiddelen valt af te leiden dat verdachte in een opwelling heeft gehandeld. De poging tot moord acht hij derhalve niet bewezen.
Van een noodweersituatie aan de kant van verdachte is volgens de officier van justitie geen sprake. Verdachte zou eerst door [slachtoffer] in het gezicht zijn geslagen, echter in de voorhanden zijnde stukken zijn geen nadere objectieve gegevens te vinden die een dergelijke situatie ondersteunen. Uit de verklaring van verdachte blijkt bovendien niet de noodzaak zich te verdedigen. Een beroep op noodweerexces dient onder deze omstandigheden naar de mening van de officier van justitie eveneens te worden verworpen gelet op het disproportionele karakter van het handelen van verdachte, waarbij hij de grenzen van noodzakelijke verdediging heeft overschreden.
4.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank verdachte dient te ontslaan van alle rechtsvervolging wegens noodweerexces. Uit de voorhanden zijnde stukken blijkt dat [slachtoffer] zelf de confrontatie met verdachte heeft gezocht en dat hij zich daarbij zeer dreigend heeft opgesteld. Bovendien blijkt uit de verklaring van verdachte dat [slachtoffer] hem eerst in het gezicht heeft geslagen. De verdediging acht de verklaring van verdachte niet onaannemelijk gelet op gemoedstoestand van [slachtoffer] op dat moment en op de omstandigheid dat verdachte eerder door [slachtoffer] met een mes is bedreigd. Voor de verdediging staat derhalve vast dat er sprake was van een wederrechtelijke aanranding, of dan toch in elk geval de onmiddellijke dreiging daarvan, waartegen verdachte zich mocht verdedigen. De verdediging doet een beroep op noodweerexces, stellende dat weliswaar de grenzen van noodzakelijke verdediging zijn overschreden, maar dat het handelen van verdachte het onmiddellijke gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging die door de aanranding werd veroorzaakt.
4.3 Het oordeel van de rechtbank
Op 4 april 2011 is door [slachtoffer] aangifte gedaan . Hij verklaart dat hij in een pand gelegen aan de [adres] woont en dat in dit pand tevens acht andere personen, waaronder verdachte, wonen. Hij verklaart voorts dat hij op 27 maart 2011 samen met medebewoner [naam van een bewoner] in voornoemd pand naar de kamer van verdachte is gegaan om hem aan te spreken op de rommel die hij in de keuken op de benedenverdieping had gemaakt. Verdachte antwoordde hen dat hij deze rommel op zou ruimen. Na een uur bleek dat de keuken nog steeds niet was opgeruimd. Hierop raakte [slachtoffer] geïrriteerd. Hij is verdachte gaan zoeken en trof hem vervolgens in de keuken op de eerste verdieping van de woning aan. Vanuit de deuropening sprak [slachtoffer] verdachte er nogmaals op aan dat hij de keuken beneden onmiddellijk moest gaan schoonmaken. Verdachte weigerde nu echter om dat te doen. Hierdoor raakte [slachtoffer] zeer geïrriteerd, boos en opgefokt. Verdachte werd daarop ook heel kwaad en stak met het mes dat hij op dat moment in zijn hand vasthield op [slachtoffer] in. Hij raakte [slachtoffer] hierbij in de linkerborst. Vervolgens werd [slachtoffer] door verdachte geduwd waardoor [slachtoffer] naar achteren viel. [slachtoffer] probeerde toen naar beneden te vluchten, maar werd tegengehouden door verdachte die opnieuw op hem af kwam lopen. Verdachte dreef hem vervolgens de doodlopende gang nabij de wc op de eerste verdieping in en stak [slachtoffer] nogmaals met het mes in diens lichaam. [slachtoffer] probeerde zich af te weren, maar werd toen nog een aantal keer door verdachte met het mes gestoken. Uiteindelijk is [slachtoffer] naar beneden gevlucht en is hij de woning uitgelopen, de straat op.
[slachtoffer] is aan zijn verwondingen onderzocht en geholpen in het Amphia Ziekenhuis in Breda. De opgemaakte medische informatie alsmede de foto’s waarop het letsel van [slachtoffer] te zien is bevestigen dat [slachtoffer] steekwonden heeft opgelopen in de linker onderarm, de linker oksel, het schouderblad, de linkerborstkas (tweemaal) en de rechter borstkas. Verdachte heeft ook erkend dat hij [slachtoffer] meermalen met een mes in diens bovenlichaam heeft gestoken.
Poging tot moord dan wel poging tot zware mishandeling
De vraag die de rechtbank vervolgens dient te beantwoorden, is of de primair tenlastegelegde poging tot moord dan wel poging tot doodslag wettig en overtuigend bewezen kan worden.
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat niet bewezen kan worden dat verdachte met voorbedachten rade heeft gehandeld. Voor een bewezenverklaring van de voorbedachten rade dient sprake te zijn van een moment van kalm beraad en rustig overleg voorafgaand aan de uitvoering en dient verdachte niet te hebben gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. Uit voornoemde bewijsmiddelen leidt de rechtbank af dat [slachtoffer] en niet verdachte degene is geweest die de confrontatie heeft opgezocht en dat verdachte aldus niet op een confrontatie met [slachtoffer] bedacht was. Mede gelet op het korte tijdsbestek tussen het besluit en de uitvoering kan om die reden het gewelddadig handelen van verdachte niet worden gerelateerd aan een na kalm beraad en rustig overleg genomen besluit zich op voorhand met een mes te bewapenen tegen een mogelijke confrontatie. Nu voor de rechtbank niet is komen vast te staan dat verdachte middels een vooropgezet plan heeft gehandeld, zal zij verdachte vrijspreken van de poging tot moord.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag. Uit de verklaring van [slachtoffer] en uit de medische informatie volgt dat verdachte [slachtoffer] meermalen met een mes in het bovenlichaam heeft gestoken. Het is een feit van algemene bekendheid dat zich in het bovenlichaam vitale organen bevinden. Door meermalen met een mes in het bovenlichaam van [slachtoffer] te steken, heeft verdachte naar het oordeel van de rechtbank de aanmerkelijke kans aanvaard en op de koop toe genomen dat [slachtoffer] levensgevaarlijk gewond zou kunnen raken en zou komen te overlijden. De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag.
Het beroep op noodweerexces
De raadsman heeft ter zitting betoogd dat verdachte uit noodweerexces heeft gehandeld op grond waarvan verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
De rechtbank is van oordeel dat voor een geslaagd beroep op noodweerexces in de zin van artikel 41, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht is vereist dat sprake is van een noodzakelijke verdediging van een eigen lijf of anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een wederrechtelijke aanranding. Bovendien dient sprake te zijn van een overschrijding van de grenzen van een noodzakelijke verdediging als gevolg een hevige gemoedstoestand die door die aanranding is veroorzaakt. Bij de beantwoording van de vraag of in concreet geval van een dergelijk onmiddellijk gevolg sprake is geweest, komt betekenis toe aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedstoestand en de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden.
Op basis van de voorhanden zijnde stukken en het onderzoek ter zitting is naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk geworden dat [slachtoffer] op 27 maart 2011 de confrontatie met verdachte heeft gezocht. Tevens is aannemelijk geworden dat [slachtoffer] op dat moment dichtbij verdachte stond en zich heel kwaad en opgefokt gedroeg. Het is echter niet aannemelijk geworden dat [slachtoffer] verdachte hierbij heeft geslagen, nu [slachtoffer] ontkent en ieder steunbewijs voor verdachtes stelling ontbreekt, zodat niet kan worden gezegd dat sprake was van een wederrechtelijke aanranding en het verweer reeds op die grond moet worden verworpen.
Indien wel van de door en namens verdachte gestelde klap in het gezicht zou moeten worden uitgegaan, dient het verweer te worden verworpen, omdat van het door verdachte vervolgens getoonde gedrag niet worden gezegd dat dit het onmiddellijke gevolg is geweest van een hevige gemoedstoestand die door de beweerdelijke aanranding is veroorzaakt.
Immers heeft verdachte bij de politie verklaard dat “het” (de rechtbank begrijpt: de klap in het gezicht van verdachte) “was (…) de druppel die de emmer deed overlopen(…)” en “het was uit woede dat ik hem stak. [slachtoffer] was al zo lang bezig tegen mij”(…). Uit de verklaring van verdachte – in samenhang met de overige bewijsmiddelen – blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat vooral eerdere ervaringen met [slachtoffer] en de bij verdachte bestaande waanstoornis de oorzaak van verdachtes hevige gemoedstoestand moet zijn geweest en niet de beweerlijke klap.
De reactie van verdachte op de beweerdelijke klap in zijn gezicht, te weten het meermalen steken met een mes in het bovenlichaam van [slachtoffer], overschreed de grenzen van een noodzakelijke verdediging en is zelfs is aan te merken als een aanval op [slachtoffer].
4.4 De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
Primair
op 27 maart 2011 te Breda ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet met kracht met een mes,
in de linkeroksel en in de linkeronderarm en in het schouderblad en tweemaal in de
borstkast links en in de borstkas rechts van die [slachtoffer] heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
5.1 De strafbaarheid van het feit
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
5.2 De strafbaarheid van verdachte
Zoals onder 4.3 is gemotiveerd, volgt de rechtbank het beroep van verdachte op noodweerexces niet.
Over verdachte zijn rapportages opgesteld door psychiater [naam deskundige] en psycholoog
[naam deskundige], beiden verbonden aan het NIFP. Naar aanleiding van deze rapporten werd geoordeeld dat een nader onderzoek naar de geestesvermogens van verdachte noodzakelijk was, gelet op de weigerachtige houding van verdachte ten overstaan van de psycholoog. Verdachte is hiertoe ter observatie opgenomen in het Pieter Baan Centrum (PBC) en onderzocht door psycholoog [naam deskundige] en psychiater in opleiding [naam deskundige], onder supervisie van psychiater [naam deskun[deskundige]. Naar aanleiding van voornoemde rapportages werd geconstateerd dat de conclusies van de gedragsdeskundigen van het PBC niet stroken met die van de gedragsdeskundigen van het NIFP. Om die reden hebben [2 deskundige] hetgeen zij in hun rapportages hebben opgenomen ter zitting nader toegelicht.
Beide gedragsdeskundigen zijn tot de conclusie gekomen dat er bij verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis in de vorm van een paranoïde psychotische stoornis (waanstoornis) en dat deze stoornis aanwezig was voorafgaand en ten tijde van het tenlastegelegde. Verdachte komt door zijn waanbelevingen van de aanleiding van reële conflicten in een fuik terecht waaruit hij zich, mede door een gebrek aan conflictoplossende vaardigheden, niet met eigen kracht kan bevrijden. Door het uitblijven van oplossingen bouwt de spanning zich geleidelijk op en bij een confrontatie met de persoon door wie hij zich getreiterd of benadeeld voelt, kan deze spanning zich vervolgens ontladen.
Volgens [deskundige] is de werkelijkheidsbeleving van verdachte dermate gekleurd door zijn paranoïde psychotische stoornis, dat hij niet in staat was in vrijheid te komen tot een andere keuze dan het tenlastegelegde en derhalve als volledig ontoerekeningsvatbaar dient te worden beschouwd.
[deskundige] meent dat, hoewel een rechtstreeks verband met het tenlastegelegde feit vanuit de genoemde stoornis op zichzelf denkbaar is, op basis van de beschikbare informatie niet zonder meer kan worden aangenomen dat genoemde min of meer reële elementen in het conflict met het slachtoffer volledig geïnterpreteerd kunnen worden vanuit verdachtes stoornis. Verdachte heeft voorheen niet gekozen om de confrontatie met het slachtoffer aan te gaan, maar heeft toen gekozen om te klagen. Hij zocht toen in ieder geval wel naar uitwegen. Hieruit zou afgeleid kunnen worden dat er toch enigszins sprake was van een wilsvrijheid. Om die reden adviseert [deskundige] om verdachte als ten minste sterk verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen. Ter zitting heeft [deskundige] nader verduidelijkt dat gelet op de bevindingen van [deskundige] een volledige ontoerekeningsvatbaarheid voorstelbaar is, maar dat in het PBC met verdachte diens wilsvrijheid ten aanzien van het delict niet bespreekbaar was, zodat op die grond onvoldoende onderbouwing kon worden gevonden voor een volledige ontoerekeningsvatbaarheid van verdachte.
Zowel de officier van justitie als de raadsman hebben betoogd dat uit moet worden gegaan van de rapportage van [deskundige] ten aanzien van de ontoerekeningsvatbaarheid. De rechtbank deelt de opvatting van de raadsman en de officier van justitie. Verdachte heeft zijn volledige medewerking aan het onderzoek van [deskundige] verleend waardoor deze verdergaande conclusies heeft kunnen trekken. [deskundige] heeft daarentegen een volledige ontoerekeningsvatbaarheid slechts niet kunnen beargumenteren omdat nimmer met verdachte over diens wilsvrijheid is gesproken. Hij acht een volledige ontoerekeningsvatbaarheid echter wel voorstelbaar.
De rechtbank neemt de conclusie van [deskundige] over en acht verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar ten aanzien van hetgeen zij bewezen heeft verklaard. Dit betekent dat verdachte daarvoor niet strafbaar is en dat hij zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
6 De oplegging van een maatregel
6.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van de uitgebrachte rapportage van het PBC gevorderd aan verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging op te leggen.
6.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht om aansluiting te zoeken bij de conclusies van psycholoog [naam deskundige] en psychiater [deskundige], in die zin dat verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar dient te worden verklaard en dat een plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis op grond van artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) een passende maatregel is. Subsidiair heeft zij verzocht om aan verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden op te leggen.
6.3 Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft gepoogd [slachtoffer] te doden door met een mes meermalen in diens bovenlichaam te steken. Dat [slachtoffer] als gevolg van de handelwijze van verdachte niet dodelijk is getroffen, berust louter op gelukkig toeval en is niet aan het handelen van verdachte te danken. Naar de ervaring leert kunnen slachtoffers van dergelijke geweldsmisdrijven hiervan ernstige en langdurige lichamelijke en psychologische gevolgen ondervinden. Dit wordt ook ondersteund door de schriftelijke slachtofferverklaring van [slachtoffer] en diens toelichting hierop ter zitting. Hieruit blijkt hoe ernstig de lichamelijke en psychologische gevolgen voor hem zijn geweest en nog zijn. Hij heeft in totaal acht weken in het ziekenhuis gelegen waarvan een week in coma op de intensive care. Voorts heeft hij meerdere operaties moeten ondergaan aan zijn borst en linkerarm. De zenuwen in zijn linkerarm zijn dusdanig beschadigd dat hij zijn linkerhand niet meer goed kan bewegen waardoor hij zijn werk als metselaar niet meer kan uitvoeren. Als gevolg van de messteken in zijn borst is zijn conditie erg verslechterd en kan hij niet meer fitnessen. Mede door forse littekens op zijn linkerarm en linkerborst is hij onzeker geworden en zal hij lichamelijk nooit meer de oude worden.
Ten aanzien van verdachte staat, gelet op de volledige ontoerekeningsvatbaarheid, de vraag centraal welke maatregel gewenst of geboden is. De rechtbank wijst hierbij op de rapportages van de gedragsdeskundigen waarin is aangegeven dat bij verdachte geen sprake is van enige vorm van ziektebesef en/of inzicht en dat hij zich aan de gewenste behandeling zal onttrekken. Zij achten het recidiverisico op lange termijn hoog. Om de kans op recidive te verminderen zijn de gedragsdeskundigen van mening dat verdachte behandeld dient te worden binnen een juridisch kader zodat hij zich niet aan de behandeling kan onttrekken. Een behandeling in een vrijwillig kader (een ter beschikkingstelling met voorwaarden) zal niet haalbaar zijn, aangezien verdachte niet in staat wordt geacht zich te houden aan de gestelde voorwaarden. De paranoïde van verdachte zal ervoor zorgen dat hij behandelaars niet vertrouwt, waardoor hij zich zal onttrekken aan een behandeling.
Psychiater [deskundige] adviseert op grond van het voorgaande een plaatsing in een Forensisch Psychiatrische Afdeling binnen een algemeen ziekenhuis (FPA) op basis van artikel 37 Sr, omdat verdachte niet eerder een adequate en medicamenteuze behandeling heeft gehad. Indien een behandeling van één jaar binnen een FPA onvoldoende blijkt, dan leert de ervaring dat door de FPA een civiele machtiging wordt aangevraagd. [deskundige] merkt daarbij wel op dat daar een onzekerheidsfactor in zit. Psycholoog [naam deskundige] onderschrijft het advies tot plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis, stellende dat het recidivegevaar afdoende af te buigen lijkt door toepassing van de maatregel van artikel 37 Sr.
De deskundigen van het PBC adviseren aan verdachte een maatregel tot terbeschikkingstelling met dwangverpleging op te leggen. Een langdurige klinische rehabilitatieve behandeling is noodzakelijk om het ziektebeeld te kunnen beïnvloeden en daar waar nodig steun te bieden en daarmee het recidivegevaar terug te brengen naar een aanvaardbaar niveau. Het onderzoekend team acht een plaatsing in een FPA niet voldoende gezien de beperkte duur van de maatregel. Ook een terbeschikkingstelling met voorwaarden is niet haalbaar, omdat verdachte niet in staat wordt geacht zich te houden aan de gestelde voorwaarden.
De rechtbank is in navolging van de deskundigen van het PBC van oordeel dat gezien de ernst van het feit, het hoge recidiverisico dat door de gedragsdeskundigen is vastgesteld, het beperkte ziektebesef en/of inzicht bij verdachte en het gevaar dat verdachte voor anderen oplevert, het opleggen van de maatregel tot terbeschikkingstelling met dwangverpleging noodzakelijk is. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat voldaan wordt aan de eisen die de wet daaraan stelt, te weten:
- bij verdachte bestond ten tijde van het plegen van het feit een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens;
- op het gepleegde misdrijf is een gevangenisstraf van vier jaren of meer gesteld;
- de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen eist die maatregel.
De rechtbank overweegt voorts dat de maatregel van terbeschikkingstelling zal worden opgelegd terzake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. De totale duur van de maatregel kan daarom een periode van vier jaar te boven gaan.
Een plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis op basis van artikel 37 Sr volstaat naar het oordeel van de rechtbank niet gelet op de ernst van de stoornis en de beperkte duur van de behandeling van één jaar.
Voor een terbeschikkingstelling met voorwaarden ziet de rechtbank eveneens geen ruimte, omdat blijkens de rapporten van de gedragsdeskundigen het verdachte ontbreekt aan elke vorm van ziekte-inzicht en/of behandelbereidheid waardoor verdachte zich niet zal conformeren aan een behandeling in een vrijwillig kader. De veiligheid van de maatschappij kan daardoor onvoldoende worden gegarandeerd.
7 De benadeelde partij
De benadeelde partij, [slachtoffer], vordert een schadevergoeding van € 12.702,=, waarvan
€ 1.482,= ter zake van materiële schade (ziekenhuisdaggeldvergoeding) en € 11.220,= ter zake van immateriële schade (voorschot smartengeld). Daarnaast vordert zij een bedrag van € 650,= ter zake van kosten van rechtsbijstand.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
De benadeelde partij heeft zijn schade behoorlijk onderbouwd en van bewijsstukken voorzien. De hoogte van de gestelde schade is door verdachte niet betwist. De raadsman van verdachte heeft slechts aangevoerd dat gelet op de eigen rol van aangever, aangever eigen schuld heeft aan het ontstaan van de schade, zodat de omvang van de toe te wijzen schade op de voet van artikel 6:101 van het Burgerlijk Wetboek (BW) gematigd dient te worden.
De schadevergoedingsplicht van verdachte wordt ingevolge artikel 6:101 BW verminderd indien de schade mede het gevolg is van een omstandigheid die aan aangever toe te rekenen is. Deze vermindering kan achterwege blijven indien wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden de billijkheid dit van het geval eist.
De schade van aangever is ontstaan door het herhaaldelijk met een mes insteken door verdachte op aangever. Dat dit steken een reactie was op het aanspreken van aangever in verband met de rommel in de keuken, brengt naar het oordeel van de rechtbank nog niet met zich mee dat de schade mede het gevolg was van een omstandigheid die aan aangever toe te rekenen is. Ook het op zeer boze toon aanspreken van verdachte door aangever vormt geen onrechtmatige gedraging, terwijl dit daarnaast ook niet noopt tot de disproportionele reactie van verdachte. Dat aangever verdachte eerst heeft geslagen is niet komen vast te staan, zodat dit alleen al daarom niet tot het aannemen van eigen schuld van aangever kan leiden.
De rechtbank zal de vordering van de benadeelde partij dan ook toewijzen.
Voor wat betreft de kosten van rechtsbijstand van de benadeelde partij zoekt de rechtbank aansluiting bij het puntensysteem voor geliquideerde proceskosten bij de kantongerechten. Gelet op het belang van de zaak acht de rechtbank het gevorderde bedrag van € 650,= redelijk en billijk.
8 Het beslag
8.1 De onttrekking aan het verkeer
De hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerp, te weten een keukenmes,
is vatbaar voor onttrekking aan het verkeer.
Gebleken is dat het feit is begaan met behulp van dit voorwerp.
Verder is het voorwerp van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en/of het algemeen belang.
8.2 De teruggave
De rechtbank zal de teruggave gelasten van de hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerpen, te weten een ketting en een pet, aan de rechthebbende.
8.3 De teruggave aan verdachte
De rechtbank zal de teruggave gelasten van het hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerp, te weten een Nokia mobiele telefoon, aan verdachte, aangezien dit voorwerp niet vatbaar is voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer en onder verdachte in beslag is genomen.
9 De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 36b, 36c, 37a, 37b, 45, 287 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
10 De beslissing
De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het primair ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat impliciet primair meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
Poging tot doodslag;
- verklaart verdachte niet strafbaar voor het bewezen verklaarde en ontslaat verdachte van alle rechtsvervolging;
Maatregel
- gelast de terbeschikkingstelling van verdachte, met verpleging van overheidswege;
Beslag
- verklaart onttrokken aan het verkeer de op het aan dit vonnis gehechte beslaglijst genoemde inbeslaggenomen voorwerp, genummerd: 493186 (mes);
- gelast de teruggave aan de rechthebbende [slachtoffer] van de voorwerpen die op de aan dit vonnis gehechte beslaglijst zijn genummerd 493189 (ketting) en 493198 (pet);
- gelast de teruggave aan verdachte van het voorwerp dat op de aan dit vonnis gehechte beslaglijst is genummerd 493193 (mobiele telefoon);
Benadeelde partijen
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer] van een bedrag van € 12.702,=,, waarvan € 1.482,= ter zake van materiële schade en € 11.220,= ter zake van immateriële schade;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op € 650,-. (BP.06)
Dit vonnis is gewezen door mr. Van Kralingen, voorzitter, mr. Van den Heuvel en
mr. Schotanus, rechters, in tegenwoordigheid van mr. Chevalier-Verbunt, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 2 oktober 2012.
BIJLAGE I: De tenlastelegging
Aan bovenbedoelde gedagvaarde persoon wordt tenlastegelegd dat
hij op of omstreeks 27 maart 2011 te Breda ter uitvoering van het door
verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en al dan niet met voorbedachten
rade [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet en al dan niet na kalm
beraad en rustig overleg, in elk geval na een daartoe van tevoren genomen
wilsbesluit, meerdere malen, althans eenmaal, (met kracht) met een mes,
althans met een scherp en/of puntig voorwerp, in de (linker)oksel en/of in de
(linker)onderarm en/of in het (linker)schouderblad en/of (tweemaal) in de
borstkast (links) en/of in de borstkas (rechts), althans in het lichaam, van
die [slachtoffer] heeft gestoken/geduwd, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen
misdrijf niet is voltooid;
art 289 Wetboek van Strafrecht
art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht
subsidiair, althans, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling
mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 27 maart 2011 te Breda aan een persoon genaamd [slachtoffer],
opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade zwaar lichamelijk letsel (te
weten meerdere, althans een, open wond(en) aan het borstbeen en/of aan (de
zijkant van) de borstkas (links) en/of meerdere, althans een, blijvend(e)
ontsierend(e) litteken(s) in de (linker)oksel en/of op de (linker)onderarm
en/of op de borstkas en/of blijvend functieverlies van (een) zenuw(en) en/of
spier(en) in de (linker)hand, althans in de (linker)arm, heeft toegebracht,
door die [slachtoffer] opzettelijk en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, in
elk geval na een daartoe van tevoren genomen wilsbesluit, meerdere malen,
althans eenmaal, met een mes, althans met een scherp en/of puntig voorwerp, in
de (linker)oksel en/of in de (linker)onderarm en/of in het
(linker)schouderblad en/of (tweemaal) in de borstkas (links) en/of in de
borstkas (rechts), althans in het lichaam, te steken/duwen;
art 303 lid 1 Wetboek van Strafrecht