ECLI:NL:RBBRE:2012:BX9058
Rechtbank Breda
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Belastingplichtige en de aftrek van eigen woning in het belastingrecht
In deze zaak heeft de rechtbank Breda op 4 mei 2012 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijk geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende, die samen met zijn ex-echtgenote een woning in België had gekocht, had een zakelijk recht van vruchtgebruik van deze woning verkocht aan zijn Belgische vennootschap. De inspecteur had de aftrek van de eigen woning gecorrigeerd, omdat hij van mening was dat de woning niet voldeed aan de definitie van een eigen woning volgens artikel 3.111 van de Wet IB 2001. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat de kosten en lasten van de woning op hem drukten, aangezien de vennootschap een deel van deze kosten voor haar rekening nam. Hierdoor was er volgens de rechtbank geen sprake van een eigen woning in de zin van de wet.
Daarnaast werd er een beroep gedaan op het vertrouwens- en gelijkheidsbeginsel. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur niet gebonden was aan een eerdere goedkeuring van de aftrek door de ex-echtgenote van de belanghebbende, omdat er geen sprake was van een toezegging of bewuste standpuntbepaling. Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalde, omdat de belanghebbende niet had aangetoond dat er sprake was van begunstigend beleid of een schending van de meerderheidsregel. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur op de juiste wijze informatie had opgevraagd uit België en dat de verstrekte informatie benut kon worden voor de beoordeling van de zaak.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de belanghebbende ongegrond, waarmee de beslissing van de inspecteur werd bevestigd. De uitspraak benadrukt de strikte eisen die aan de aftrek van eigen woning worden gesteld en de noodzaak voor belastingplichtigen om aan te tonen dat zij daadwerkelijk de kosten en lasten van de woning dragen.