RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 11/5381
Uitspraakdatum: 3 mei 2012
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant, kantoor Eindhoven,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 8 september 2011 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende over het jaar 2008 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen, aanslagnummer [nummer]H.86 (hierna: de aanslag).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2012 te Tilburg.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, en namens de inspecteur, [gemachtigden].
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 41 aan deze vergoedt.
2.1. In 2008 heeft belanghebbende diverse bedragen overgemaakt naar een alleenstaande moeder met drie kinderen jonger dan 30 jaar in Suriname. Deze alleenstaande moeder was de verzorgster van belanghebbendes inmiddels overleden moeder in Suriname. De vader van de kinderen heeft het gezin verlaten.
2.2. Belanghebbende heeft in zijn aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 2008 (hierna: de aangifte) ter zake van het onder 2.1 vermelde een bedrag van € 4.380 als uitgaven voor levensonderhoud kinderen jonger dan 30 jaar opgevoerd. Tevens heeft belanghebbende een bedrag van € 10.691 als negatief netto resultaat uit een werkzaamheid opgevoerd.
2.3. Bij het vaststellen van de aanslag is afgeweken van de aangifte. De inspecteur heeft ter zake van het resultaat uit een werkzaamheid vastgesteld dat er geen sprake is van een bron van inkomen. Tevens heeft de inspecteur de uitgaven voor levensonderhoud kinderen jonger dan 30 jaar geweigerd.
2.4. In geschil is het antwoord op de vragen:
a) is ter zake van het resultaat uit een werkzaamheid inderdaad geen sprake van een bron van inkomen, en
b) heeft de inspecteur de uitgaven voor levensonderhoud kinderen terecht geweigerd.
Belanghebbende beantwoordt beide vragen ontkennend.
2.5. Op grond van artikel 3.90 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (tekst 2008, hierna: Wet IB 2001) is het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden het gezamenlijke bedrag van het resultaat uit een of meer werkzaamheden die geen belastbare winst of loon genereren. Van een resultaat uit overige werkzaamheden kan slechts sprake zijn indien daar een bron van inkomen aan ten grondslag ligt. Volgens vaste jurisprudentie (vgl. Hoge Raad 3 maart 1954, nr. 11 683, LJN: AY2826, BNB 1954/125 en Hoge Raad 1 februari 2002, nr. 36 238, LJN: AD8763, BNB 2002/128) worden aan een bron van inkomen de volgende drie algemene voorwaarden gesteld: (1) deelname aan het economische verkeer, (2) het (subjectieve) oogmerk om voordeel te behalen, en (3) de (objectieve) verwachting dat het voordeel redelijkerwijs kan worden behaald.
2.6. Dat belanghebbende deelneemt aan het economisch verkeer en het oogmerk heeft om daarmee voordeel te behalen staat niet ter discussie. Met betrekking tot de verwachting dat het voordeel redelijkerwijs kan worden behaald heeft de inspecteur onweersproken gesteld dat het resultaat uit belanghebbendes overige werkzaamheden over de jaren 2003, 2004, 2005, 2006, 2007, 2009 en 2010 negatief is geweest. Belanghebbende heeft geen feiten aangedragen die tot het oordeel kunnen leiden dat aan alle in 2.5 genoemde eisen is voldaan. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook geen sprake van een bron van inkomen ten aanzien van enige werkzaamheid.
2.7. Belanghebbende stelt dat de inspecteur het resultaat uit overige werkzaamheden in voorgaande jaren wel heeft geaccepteerd. De rechtbank verstaat dit als een beroep op het vertrouwensbeginsel. De inspecteur heeft weliswaar aanslagen, zonder nader onderzoek, overeenkomstig de –verzorgde- aangiften vastgesteld, maar aan het enkele volgen van de aangiften over voorgaande jaren kan geen rechtens te honoreren vertrouwen worden ontleend dat die handelwijze berustte op een weloverwogen standpunt van de inspecteur (vergelijk Hoge Raad 20 december 2002, nummer 37 102, LJN: AE1116). Nu een beroep op het vertrouwensbeginsel ten minste moet berusten op een bewuste standpuntbepaling van de inspecteur en daarvan geen sprake is, kan het beroep op het vertrouwensbeginsel belanghebbende niet baten.
2.8. Wel heeft de inspecteur verklaard belanghebbende alsnog tegemoet te zullen komen en de door belanghebbende gemaakte kosten voor zijn werkzaamheden over 2008 alsnog in aftrek toe te laten zodra in latere jaren sprake is van een bron van inkomen. Dit op grond van artikel 3.10 in samenhang met artikel 3.95 Wet IB 2001.
Uitgaven levensonderhoud kinderen
2.9. Ingevolge artikel 1.4 van de Wet IB 2001 wordt onder een kind mede verstaan een pleegkind. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 27 november 1996, nr. 31 547, gepubliceerd in BNB 1997/27, voor zover hier van belang, overwogen:
“Onder pleegkinderen als bedoeld in artikel 46 van de Wet moeten worden verstaan zij, die hetzij door de belastingplichtige worden onderhouden en opgevoed als een eigen kind hetzij door de belastingplichtige in het verleden als een eigen kind zijn onderhouden en opgevoed (HR 26 juni 1968, nr. 15 911, BNB 1968/167).” Gelet op het feit dat de kinderen bij hun moeder in Suriname wonen, kunnen die kinderen niet worden aangemerkt als pleegkinderen van belanghebbende zoals in voormeld arrest is overwogen. Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd met betrekking tot het Internationaal verdrag inzake de Rechten van het Kind en de Vreemdelingencirculaire 2000 doet aan het voorgaande niet af.
2.10. Belanghebbende beroept zich tevens op een uitspraak van de Rechtbank Groningen van 13 juni 2007, LJN: BA7500. Deze uitspraak is gedaan in het kader van personen- en familierecht en de rechtbank acht die in casu niet van toepassing.
2.11. Belanghebbende beroept zich voorts op het gelijkheidsbeginsel. Belanghebbende wijst er op dat giften aan instellingen met een ANBI-status, zoals Plan Egypt, wel aftrekbaar zijn. Ook deze giften komen, evenals dat het geval is bij de door hem in Suriname ondersteunde kinderen, ten goede aan minder bedeelde kinderen. Ook dit beroep kan belanghebbende niet baten. De aftrek van giften is geregeld in afdeling 6.9 van de Wet IB 2001 en wordt op dit stuk geregeerd door de vraag of de instelling waaraan de giften ten goede komen de ANBI-status heeft. Voor zover belanghebbende wil dat hij gelijk wordt behandeld met een instelling met ANBI-status, kan zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel niet worden gehonoreerd. Naar het oordeel van de rechtbank is namelijk geen sprake van feitelijk en juridisch gelijke gevallen.
2.12. Gelet op hetgeen is overwogen is het gelijk aan de zijde van de inspecteur en is het beroep ongegrond verklaard.
2.13. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 8:74, derde lid, van de Awb, ziet de rechtbank echter wel aanleiding de inspecteur te gelasten om het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden, nu de inspecteur heeft bevestigd dat tijdens de bezwaarprocedure ten onrechte informatie is opgevraagd met betrekking tot overigens niet ter discussie staande elementen van de aangifte als scholingsuitgaven en giften. De rechtbank heeft daarom als voormeld beslist.
Deze uitspraak is gedaan op 3 mei 2012 door mr. D. Hund, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 10 mei 2012
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.