RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 11/3669
Uitspraakdatum: 7 september 2012
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Maastricht,
de inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De uitspraken van de inspecteur van 1 juni 2011 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar opgelegde naheffingsaanslag loonbelasting en premie volksverzekeringen over het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2003 van € 38.909, aanslagnummer [nummer], alsmede de daarbij bij beschikkingen opgelegde boete van € 19.454 en de in rekening gebrachte heffingsrente van € 4.111.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2012 te Roermond. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van haar gemachtigde [advocaat], verbonden aan [advocatenkantoor] te Roermond, en namens de inspecteur, [gemachtigden]
De rechtbank:
-verklaart het beroep gegrond voor zover het de boete betreft;
-vernietigt de uitspraak op bezwaar tegen de boete;
-vermindert de boete tot € 2.500;
-verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
-veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.035;
-gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 41 aan deze vergoedt.
2.1.Belanghebbende dreef in de periode van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2003 een uitzendbureau in de vorm van een eenmanszaak onder de naam [naam]. In deze periode heeft belanghebbende onder meer personeel uitgeleend aan [vennootschap] BV (hierna: [vennootschap]). Belanghebbende heeft haar onderneming in 2004 gestaakt.
2.2.Door de afdeling Fraude Preventie en Opsporing van het UWV is een strafrechtelijk onderzoek gestart inzake de loonadministratie van belanghebbende. De bevindingen van dit onderzoek zijn vastgelegd in het rapport van het UWV van 30 september 2004. Het onderzoek heeft met name betrekking op het personeel dat bij opdrachtgever [vennootschap] schoonmaakwerkzaamheden heeft verricht. Uit dit onderzoek is gebleken dat belanghebbende niet volledig heeft voldaan aan haar verplichting de identiteit van haar werknemers vast te stellen aan de hand van de daarvoor geldende identificatiebewijzen. Tevens is uit het onderzoek gebleken dat de facturen en de bijbehorende manurenlijsten welke door [vennootschap] beschikbaar zijn gesteld aan het UWV afwijken van de gegevens zoals die blijken uit de administratie van belanghebbende.
2.3.Het UWV heeft voorgenoemd rapport naar de belastingdienst verzonden. Naar aanleiding daarvan is bij belanghebbende een onderzoek gestart naar de aanvaardbaarheid van onder andere de aangiften loonbelasting over het tijdvak 1 januari 2000 tot en met 31 december 2003. Het rapport draagt als datum 26 augustus 2005. Naar aanleiding van de bevindingen uit dat rapport is aan belanghebbende de naheffingsaanslag opgelegd.
2.4.In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
a)is de naheffingsaanslag terecht opgelegd?
b)dient de boete verder te worden verminderd tot nihil?
2.5.Artikel 27e van de AWR bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien niet volledig is voldaan aan de verplichtingen ingevolge artikel 52 AWR, de rechtbank het beroep ongegrond verklaart, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (‘omkering en verzwaring van de bewijslast’). Ingevolge artikel 52 AWR zijn ondernemers gehouden van hun vermogenstoestand en van alles betreffende hun bedrijf naar de eisen van dat bedrijf op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde hun rechten en verplichtingen alsmede de voor de heffing van belasting overigens van belang zijnde gegevens daaruit duidelijk blijken. Tot de administratie behoort hetgeen ingevolge andere belastingwetten wordt bijgehouden, aangetekend of opgemaakt (art. 52, derde lid, AWR).
2.6.Op grond van artikel 28 Wet op de loonbelasting 1964 (tekst 2002) wordt een zestal specifieke eisen gesteld aan de loonadministratie die verband houden met de heffing van loonbelasting. Eén van de eisen is dat de inhoudingsplichtige gehouden is de identiteit van de loon uit tegenwoordige dienstbetrekking genietende werknemer vast te stellen aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht (Stb. 1993, 660), alsmede de aard, het nummer en een afschrift daarvan in de loonadministratie op te nemen.
2.7.Niet in geschil is dat belanghebbende in de onderhavige periode andere opdrachtgevers had naast [vennootschap]. Tevens is niet in geschil dat belanghebbende arbeidskrachten aan [vennootschap] heeft uitgeleend, waarvan alleen de voornamen op de manurenlijst staan vermeld en waarvan documenten als in 2.6 bedoeld niet in de administratie voorkwamen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende in de onderhavige periode niet aan haar verplichtingen voor de loonadministratie voldaan ter zake voor die werknemers die aan [vennootschap] waren uitgeleend.
2.8.Belanghebbende heeft gesteld dat aan de hand van de voornamen en de door haar gevoerde administratie kan worden vastgesteld welke achternaam bij de voornaam hoort en welke personen bij de belastingdienst zijn aangemeld. Het is echter niet aan de inspecteur om na te gaan bij welke achternaam de voornaam hoort en dan deze te koppelen aan de werknemers die bij de belastingdienst bekend zijn. Belanghebbende is gehouden haar administratie zodanig in te richten dat controle daarvan binnen een redelijke termijn mogelijk is. Daarbij dienen de benodigde stukken en gegevens aanwezig te zijn en moet uit die administratie blijken welke werknemer welk loon heeft genoten. Belanghebbendes administratie voldoet naar het oordeel van de rechtbank niet aan die eis.
2.9.De rechtbank moet in dat geval het beroep ongegrond verklaren tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Hetgeen belanghebbende hiertoe aandraagt is onvoldoende. In beroep stelt belanghebbende dat ten aanzien van een aantal werknemers het mogelijk is via de voornaam en de achternaam het juiste bedrag aan genoten loon te bepalen. Dit laat echter onverlet dat ten aanzien van het resterend aantal werknemers nog steeds de juiste gegevens niet bekend zijn en de administratie onvolledig is. De rechtbank is dan ook van oordeel dat belanghebbende niet heeft doen blijken dat de uitspraak onjuist is.
2.10.Voor dat geval moet de naheffingsaanslag wel op een redelijke schatting zijn gebaseerd en mag die niet naar willekeur zijn vastgesteld. De aanslag is gebaseerd op het verschil tussen de facturen en de manurenlijst van [vennootschap] en de loonadministratie van belanghebbende. Derhalve kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat de aanslag onredelijk hoog is vastgesteld. Dat [vennootschap] 40% van de door belanghebbende gedeclareerde bedragen op een G-rekening heeft voldaan maakt dit niet anders. Nu belanghebbende de op aangifte afgedragen belasting heeft bepaald aan de hand van haar administratie wil die storting op de G-rekening immers niet zeggen dat belanghebbende daarmee alle verschuldigde loonbelasting en premie volksverzekeringen heeft afgedragen. De naheffingsaanslag is juist vastgesteld.
2.11.De inspecteur heeft aan belanghebbende wegens het opzettelijk niet opnemen van de uitbetaalde lonen in de periodieke aangiften loonbelasting een vergrijpboete van € 19.454 (50% van € 38.909) opgelegd. Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de boete wegens de lange behandelduur van het bezwaarschrift verminderd tot € 5.000. De bewijslast ten aanzien van de aanwezigheid van opzet berust bij de inspecteur. Belanghebbende heeft ter zake van de werknemers waarvoor niet de volledige gegevens in de loonadministratie zijn opgenomen niet het juiste tarief, zijnde het anoniementarief, toegepast. Gelet hierop acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende te weinig loonbelasting en premie volksverzekeringen heeft ingehouden en op aangifte heeft afgedragen. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur in zijn bewijslast is geslaagd. Door die te lage aangiften en afdrachten te doen heeft belanghebbende willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat te weinig loonbelasting en premie volksverzekeringen zou worden afgedragen.
2.12.De rechtbank ziet wel aanleiding de opgelegde boete verder te matigen dan door de inspecteur is gedaan. De rechtbank neemt hierbij ook in aanmerking dat belanghebbende wel aan haar loonadministratieverplichtingen en afdrachtverplichtingen heeft voldaan met betrekking tot de werknemers die zijn uitgezonden naar haar andere opdrachtgevers. Gezien bovendien de persoonlijke omstandigheden van belanghebbende zoals die ter zitting naar voren zijn gekomen en de duur van de gehele procedure acht de rechtbank een boete van € 2.500 hier passend en geboden.
2.13.Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente (zie Hoge Raad 27 november 2009, nr. 07/13621, LJN BJ7907). Belanghebbende heeft tegen de heffingsrente geen zelfstandige grieven aangevoerd. Nu de rechtbank ook overigens niet is gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de heffingsrente onjuist zijn toegepast, is ook het beroep met betrekking tot de beschikking inzake heffingsrente ongegrond.
2.14.Gelet op hetgeen in 2.12 is overwogen is het beroep gegrond.
2.15.De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.035 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1). Overige kosten die op grond van het Besluit voor vergoeding in aanmerking komen zijn niet gesteld of gebleken.
Deze uitspraak is gedaan op 7 september 2012 door mr. C.A.F.M. Stassen, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van
mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 20 september 2012.
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, vijfde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.